200505064/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1892 van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van Stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het bestuur) aan de stichting "Stichting Ondersteuning Studenten-Pastoraat Amsterdam" (hierna: de stichting) een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) verleend tot het uitoefenen van het horecabedrijf op het perceel Van Eeghenstraat 90 te Amsterdam.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2005, verzonden op 2 mei 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2005 heeft de stichting, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft het bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2005, waar [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Pans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn A. Fox en mr. A.M. van der Steeg, advocaat te Amsterdam, namens de stichting verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de DHW verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de DHW kunnen de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking hebben dan:
a. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b. het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a;
c. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de DHW kunnen bij gemeentelijke verordening nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde voorschriften of beperkingen.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de DHW kunnen burgemeester en wethouders met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard ontheffing verlenen van de aan een vergunning verbonden voorschriften of beperkingen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW wordt een vergunning geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW wordt een vergunning geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam (hierna: de APV) wordt, indien uit een oogpunt van ongewenste mededinging aan een vergunning die op grond van artikel 3 van de DHW wordt verleend, voorschriften of beperkingen moeten worden verbonden, bepaald:
a dat de vergunning niet geldt tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b dat geen openlijke aanprijzingen mogen worden gedaan over het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard;
c dat van de vergunning uitsluitend gebruik mag worden gemaakt één uur vóór, tijdens en één uur na de activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard.
Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders, met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard, tot ten hoogste driemaal per kalenderjaar ontheffing verlenen van het voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder a en c.
2.2. Bij besluit van 30 september 2003 is, gelet op de artikelen 3 en 4 van de DHW, aan de stichting een vergunning verleend tot het uitoefenen van het horecabedrijf. Aan deze vergunning zijn de volgende voorschriften verbonden:
- deze vergunning geldt niet tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard als bedoeld in artikel 4 van de DHW;
- het is verboden bijeenkomsten van persoonlijke aard als bedoeld in artikel 4 van de DHW openlijk aan te prijzen, hiermee te adverteren of reclame te maken.
2.3. Het bestuur heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat uit de redactie van artikel 3.11, eerste lid, van de APV niet dwingend voortvloeit dat, indien ter voorkoming van ongewenste mededinging voorschriften en beperkingen aan een voorschrift moeten worden verbonden, alle in die bepaling genoemde voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden. Deze bepaling dient in het licht van artikel 4, eerste lid, van de DHW, aldus te worden gelezen dat slechts die voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden die nodig zijn ter voorkoming van ongewenste mededinging. Niet is gebleken dat het, ter voorkoming van ongewenste mededinging, nodig is om ook het voorschrift als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV aan de vergunning te verbinden. In dat verband is van belang dat geen zienswijzen door andere horecaondernemers tegen de verlening van de onderhavige vergunning zijn ingediend, aldus het bestuur.
Voorts heeft het bestuur het niet aannemelijk geacht dat sprake zal zijn van handelen in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften, zodat er geen aanleiding is om de vergunning op die grond te weigeren.
2.4. De rechtbank is, onder verwijzing naar tekst, geschiedenis en strekking van de DHW, het bestuur gevolgd in diens uitleg van artikel 3.11, eerste lid, van de APV. Zij heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat in alle situaties waarin clausulering van de vergunning aangewezen is, de noodzaak bestaat tot het verbinden van alle in artikel 3.11, eerste lid, van de APV genoemde voorschriften en beperkingen aan de vergunning en dat het standpunt van het bestuur, dat in dit geval ter voorkoming van onwenselijke mededinging geen noodzaak aanwezig is het voorschrift als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV aan de vergunning te verbinden, niet onjuist is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van de aanvraag van de vergunning geen grond bestond aan te nemen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 van de DHW gestelde verboden zouden worden overtreden of dat in strijd zou worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de vergunning op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW geweigerd had moeten worden, heeft de rechtbank overwogen dat voor dat oordeel evenmin grond bestaat.
2.5. Anders dan de stichting betoogt, zijn appellanten belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Appellanten wonen tegenover de door de stichting gedreven inrichting, derhalve in de directe nabijheid daarvan en het besluit tot het verlenen van de drank- en horecavergunning is van invloed op hun woon- en leefomgeving, zodat hun belangen uit dien hoofde rechtstreeks bij dat besluit betrokken zijn. Dat die belangen niet zijn gelegen in het voorkomen van ongewenste mededinging, is, gelet op de wetsgeschiedenis, niet bepalend, nu het rechtstreeks belang, bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, naar vaste jurisprudentie, geen in het kader van de betrokken besluitvorming af te wegen belang behoeft te zijn.
Het betoog van de stichting dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat appellanten geen procesbelang hebben bij een beoordeling van het besluit van 23 maart 2004 aangezien inmiddels bij besluit van 18 mei 2005 een nieuwe vergunning is verleend, faalt evenzeer. De Afdeling acht niet op voorhand uitgesloten dat appellanten als gevolg van het besluit tot verlening van de vergunning tot het uitoefenen van het horecabedrijf op het perceel Van Eeghenstraat 90 de door hen gestelde schade hebben ondervonden. Reeds daarom hebben appellanten bij de onderhavige procedure procesbelang.
2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van de APV de verplichting geldt om alle voorschriften waarop artikel 4, tweede lid, van de DHW betrekking heeft aan de vergunning te verbinden. Zij voeren aan dat weliswaar slechts voorschriften en beperkingen aan een vergunning dienen te worden verbonden voor zover dat nodig is voor het tegengaan van onwenselijke mededinging, doch dat het niet in strijd is met de wet om in een gemeentelijke verordening de voorschriften die aan dergelijke vergunningen moeten worden verbonden vast te leggen.
Voorts betogen appellanten dat als het bestuur al zou mogen bepalen dat een of meer van de in artikel 3.11, eerste lid, van de APV genoemde voorschriften in het onderhavige geval niet aan de vergunning behoeven te worden verbonden, hieraan een kenbare afweging ten grondslag zou moeten liggen en het niet verbinden van alle voorschriften aan de vergunning had moeten worden gemotiveerd. De rechtbank heeft dit miskend door te overwegen dat het bestuur zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, terwijl dit niet blijkt uit de besluiten noch uit andere stukken, aldus appellanten.
Appellanten brengen verder nog naar voren dat de rechtbank, door te overwegen dat de horecafunctie nog steeds beperkt is tot de ondersteuning van pastorale en vormingsbijeenkomsten, voorbijgegaan is aan de vraag welke activiteiten onder de levensbeschouwelijke activiteiten van de stichting geschaard kunnen worden en welke niet.
2.6.1. De Afdeling volgt appellanten in hun standpunt dat de DHW er niet aan in de weg staat dat in de APV de voorschriften die aan een vergunning voor een paracommerciële instelling moeten worden verbonden, worden geconcretiseerd. Een redelijke uitleg van artikel 3.11, eerste lid, van de APV brengt echter met zich dat niet noodzakelijkerwijs alle daar genoemde voorschriften of beperkingen aan een vergunning behoeven te worden verbonden, indien clausulering van een vergunning ingevolge artikel 3 van de DHW uit een oogpunt van ongewenste mededinging geboden is. De redactie van de bepaling dwingt daar niet toe. De rechtbank is bij de uitleg van de bepaling derhalve terecht uitgegaan van de tekst van en de toelichting op de DHW en van het daarin tot uitdrukking komende uitgangspunt dat ingevolge artikel 3 van de DHW slechts voorschriften en beperkingen aan een vergunning dienen te worden verbonden voor zover dat nodig is met het oog op het tegengaan van onwenselijke mededinging.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de noodzaak bestond om het voorschrift als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV aan de onderhavige vergunning te verbinden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het bestuur onderzoek verricht naar de regionale omstandigheden, de belangen van vergunninghoudster meegewogen en geen zienswijzen van andere horecaondernemers ontvangen. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het bestuur aldus zorgvuldig onderzoek heeft gedaan.
Met betrekking tot de activiteiten van de stichting overweegt de Afdeling als volgt.
Appellanten betogen dat het vergunningsvoorschrift, dat de vergunning niet geldt tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard als bedoeld in artikel 4 van de DHW, is overtreden en dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming is, nu de stichting bijeenkomsten van persoonlijke aard houdt. Vaststaat dat in het verleden dergelijke bijeenkomsten zijn gehouden. Dit heeft geleid tot overleg tussen het bestuur en de stichting, waarna in het Bestuursreglement dat is overgelegd bij de vergunningaanvraag bijeenkomsten van persoonlijke aard zijn uitgesloten. Door de stichting is erkend dat nadien ten onrechte nog eenmaal een afstudeerfeest is georganiseerd, doch zij heeft schriftelijk toegezegd dat tegen herhaling hiervan zal worden gewaakt. Nu niet is gebleken dat deze toezegging geen gestand is gedaan, is van een situatie in strijd met de aanvraag en de voorschriften bij de vergunning geen sprake.
Uit de door appellanten opgesomde activiteiten van de stichting blijkt niet dat deze niet redelijkerwijs onder pastorale en vormingsbijeenkomsten kunnen worden begrepen. Er is geen grond voor het oordeel dat het bestuur nader diende toe te lichten welke activiteiten van de stichting vallen onder pastorale en vormingsbijeenkomsten. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat voor een weigering van de vergunning op grond van artikel 27 eerste lid, aanhef en onder b en d, van de DHW geen aanleiding bestond.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.