ECLI:NL:RVS:2006:AV1763

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505109/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning groepspraktijk huisartsen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellanten tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor een groepspraktijk voor huisartsen in Boxmeer ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer had op 30 september 2003 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het bouwen van de groepspraktijk, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Bakelgeert Noord", dat de bestemming "Openbaar groen" had. Appellanten, bewoners van Boxmeer, maakten bezwaar tegen dit besluit en stelden dat het college niet in redelijkheid tot dit besluit had kunnen komen.

De rechtbank oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing die door het college was gegeven voldeed aan de eisen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellanten voerden aan dat het bouwplan hun woongenot zou aantasten door verlies van uitzicht en een toename van verkeersbewegingen. De rechtbank wees erop dat de schade in de vorm van waardedaling van woningen een afzonderlijke procedure op basis van artikel 49 van de WRO rechtvaardigt. De rechtbank concludeerde dat het college de belangen van appellanten voldoende had afgewogen en dat er geen onaanvaardbare inbreuk op hun woongenot was.

In hoger beroep bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende onderzoek had gedaan naar alternatieve locaties en dat de door appellanten aangedragen alternatieven niet of minder geschikt waren. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de verleende vrijstelling en bouwvergunning in stand kon laten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200505109/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Boxmeer,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2546 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] te Boxmeer vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een groepspraktijk voor huisartsen op het perceel [locatie] te Boxmeer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar [een van de appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. H.J.C. de Roover, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Vergunninghoudster is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft het oprichten van een groepspraktijk voor huisartsen ten behoeve van verplaatsing van de bestaande groepspraktijk van vergunninghoudster.
2.2.    Niet in geschil is, dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Bakelgeert Noord" ter plaatse geldende bestemming "Openbaar groen". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend.
2.3.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van het college van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen het toekomstige bestemmingsplan van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college.
Ingevolge het vierde lid wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
2.4.    Aangezien het bestemmingsplan niet overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO tijdig is herzien, was ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO ten minste een voorbereidingsbesluit vereist. De raad van de gemeente Boxmeer (hierna: de raad) heeft successievelijk op 20 september 2001, 20 maart 2003 en 27 mei 2004 de vereiste voorbereidingsbesluiten genomen. Bij besluit van 7 september 2000, gewijzigd bij besluit van 14 juni 2001, heeft de raad de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO aan het college gedelegeerd. Op 10 juni 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant de vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de door het college gegeven ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienden te worden gesteld. Aan de vereisten voor toepassing van artikel 19 van de WRO was derhalve voldaan.
2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend, dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Dit betoog faalt. Dat het bouwplan gevolgen heeft voor appellanten in de vorm van verlies van uitzicht op het openbaar groen en een toename van het aantal verkeersbewegingen in de straat valt niet te ontkennen. Niet kan evenwel worden staande gehouden dat het bouwplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op het woongenot van appellanten. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat met betrekking tot de door appellanten gestelde schade in de vorm van waardedaling van hun woningen als gevolg van het verlies van uitzicht op het openbaar groen, een afzonderlijke procedure op grond van artikel 49 van de WRO openstaat. De rechtbank heeft voorts terecht gewezen op de gemotiveerde weerlegging door het college van de bezwaren van appellanten, waarin het college onder meer heeft overwogen dat de groenvoorziening deels behouden blijft en tezamen met de overige groenvoorzieningen in de wijk in voldoende mate een gezond woon- en leefklimaat garandeert. Om de verkeersdrukte te minimaliseren is voorts ter plaatse een 30 km zone ingesteld en zijn op eigen terrein parkeerplaatsen voorzien. Tot slot wijst de Afdeling erop dat geen sprake is van een in een stedelijke omgeving ongebruikelijke situatie.
2.6.    Het betoog van appellanten dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar een alternatieve locatie voor het bouwplan, faalt eveneens. Het college heeft te beslissen omtrent een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het college heeft in het traject voorafgaande aan het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan, onderzoek verricht naar mogelijke alternatieve locaties voor verplaatsing van de groepspraktijk van vergunninghoudster. Daarbij heeft het college gemotiveerd aangegeven waarom de onder meer door appellanten aangedragen alternatieve locaties niet of minder geschikt zijn bevonden. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat door verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.7.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar op goede gronden heeft kunnen besluiten de verleende vrijstelling en bouwvergunning in stand te laten.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
66-422.