ECLI:NL:RVS:2006:AV1765

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505327/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning voor erfafscheiding in Steenwijkerland

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland op 11 februari 2004 een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een erfafscheiding op een perceel in de gemeente Steenwijkerland. Appellant, de eigenaar van het perceel, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 20 mei 2005 het beroep van appellant gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 februari 2006. De erfafscheiding was reeds opgericht en de bouwaanvraag had betrekking op de legalisatie hiervan. De Raad overwoog dat de weigering van het college om een tijdelijke vrijstelling te verlenen niet in geschil was. De Raad concludeerde dat de erfafscheiding in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurlijke waarde' had. De Raad oordeelde dat de erfafscheiding niet ten dienste stond van het behoud van de natuurlijke waarde van het perceel, waardoor de bouwvergunning niet kon worden verleend.

Daarnaast betoogde appellant dat hij op grond van het Burgerlijk Wetboek bevoegd was zijn erf af te sluiten, maar de Raad oordeelde dat deze bevoegdheid in een bestemmingsplan kan worden beperkt. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten, omdat het college niet had beslist over het verzoek om vrijstelling. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

200505327/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/859 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Steenwijkerland (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 8 juli 2005, 19 juli 2005, 20 juli 2005, 28 juli 2005 en 29 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 september heeft [partij], die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 12 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Tuenter en E. Veenhuizen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Eden.
2.    Overwegingen
2.1.    De erfafscheiding waar het bouwplan op ziet is reeds opgericht. De onderhavige bouwaanvraag heeft betrekking op de legalisatie van hetgeen reeds is opgericht.
2.2.    In hoger beroep is de weigering van het college tot het verlenen van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet in geschil.
2.3.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een lichte bouwvergunning binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO. Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet is, indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid, de bouwvergunning van rechtswege verleend.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB) is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen, bedoeld in artikel 2, indien dat plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
2.3.1.    Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Giethoorn 1994" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waar het bouwplan is gerealiseerd de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk en natuurlijke waarde (Aln)".
Ingevolge artikel 19, lid A, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden op de kaart aangegeven als "Aln" bestemd voor:
-het behoud, de bescherming en/of herstel van de natuurlijke waarde (…);
-de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 19, lid B, van de planvoorschriften mogen op de tot "Aln" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken - met uitzondering van oeverbeschoeiingen - ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de hoogte ten hoogste bedraagt 2,50 m.
2.4.    Niet in geschil is dat het perceel valt binnen een gebied dat ingevolge de Monumentenwet 1988 is aangemerkt als een beschermd stads- of dorpsgezicht.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht.
Hij stelt hiertoe dat de erfafscheiding ten dienste staat van de op het perceel vigerende bestemming.
Dit betoog faalt. Vast staat dat het perceel waarop de erfafscheiding is gesitueerd de bestemming "Aln" heeft. Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften zijn de gronden die op de kaart zijn aangewezen als "Aln", voor zover hier van belang, bestemd tot het behoud, de bescherming en/of herstel van de natuurlijke waarde en mag slechts gebouwd worden ten dienste van deze bestemming. In de bouwaanvraag is aangegeven dat de erfafscheiding dient om het tijdelijke verlies van groen op te vangen en ter bescherming van de privacy. Naar het oordeel van de Afdeling staat de erfafscheiding hierdoor niet ten dienste van het behoud, de bescherming en/of herstel van de natuurlijke waarde van het perceel en is het bouwplan derhalve in strijd met artikel 19 van de planvoorschriften.
2.5.1.    Nu is vastgesteld dat het bouwplan van appellant in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, kan op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet geen bouwvergunning van rechtswege zijn ontstaan, zodat dit betoog faalt.
2.6.    Voorts betoogt appellant dat een eigenaar op grond van artikel 48 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek bevoegd is zijn erf af te sluiten.
Dit betoog treft geen doel. De bevoegdheid die iedere eigenaar op grond van dit artikel heeft om zijn erf af te sluiten, kan in een bestemmingsplan worden beperkt, maar de voorschriften van dat plan dienen buiten toepassing te blijven als deze in feite de uitoefening van die bevoegdheid geheel onmogelijk maken. Welke beperkingen toelaatbaar zijn, is afhankelijk van de concrete omstandigheden. In het onderhavige geval is de in het bestemmingsplan opgenomen eis, dat een erfafscheiding ten dienste moet staan van de op het perceel rustende bestemming, naar het oordeel van de Afdeling toelaatbaar. Deze beperking staat niet in de weg aan een redelijke uitoefening van de bevoegdheid tot erfafscheiding.
2.7.    Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juli 2004 in stand heeft gelaten.
Dit betoog slaagt. De onderhavige aanvraag om bouwvergunning kan slechts ingewilligd worden na verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Gelet op artikel 46, derde lid, van de Woningwet wordt een dergelijke aanvraag geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Het college heeft echter verzuimd de aanvraag mede als verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO aan te merken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het bestreden besluit hierom voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht slechts toelaatbaar is als geen andere beslissing dan waartoe het vernietigde besluit strekt mogelijk is. Nu het college niet heeft beslist omtrent het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, kan niet staande worden gehouden dat van een dergelijke situatie sprake is.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 mei 2005, 04/859, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 juli 2004 in stand zijn gelaten;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Steenwijkerland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Steenwijkerland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
328-503.