ECLI:NL:RVS:2006:AV1767

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506779/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.W. Mouton
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van huursubsidie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak gaat het om de terugvordering van huursubsidie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De Minister heeft op 29 juni 2004 besloten om de aan appellante uitbetaalde huursubsidie over de jaren 1998-1999 tot en met 2003-2004, ter hoogte van € 17.746,41, terug te vorderen. Dit besluit volgde op een onderzoek door de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van het Ministerie, dat in samenwerking met de Sociale Recherche te Eindhoven heeft plaatsgevonden. De Minister was van mening dat appellante in de genoemde periode samenwoonde met een andere partij op het subsidieadres, waardoor zij als medebewoner in de zin van de Huursubsidiewet moest worden aangemerkt.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar de Minister heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft in een eerdere uitspraak op 20 juni 2005 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waar de zaak op 6 december 2005 ter zitting is behandeld. Tijdens deze zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl de Minister werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rapportages van de IOD voldoende grond bieden voor de conclusie dat de andere partij hoofdverblijf had op het subsidieadres. De verklaringen van zowel appellante als de andere partij, zoals neergelegd in ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, zijn in hun onderlinge samenhang bezien voldoende om de conclusie van de Minister te rechtvaardigen. De Raad van State heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506779/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3186 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 juni 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de over de tijdvakken 1998-1999 tot en met 2003-2004 aan appellante uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van in totaal € 17.746,41 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 27 september 2004 heeft de Minister de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na sluiting van het vooronderzoek heeft appellante bij brief van 24 november 2005 nadere stukken ingezonden. Deze zijn aan de ander partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In geschil is de nadere vaststelling en terugvordering van huursubsidie over de subsidietijdvakken 1998-1999 tot en met 2003-2004. De Minister is daartoe overgegaan, omdat naar zijn mening aannemelijk is geworden dat appellante in die periode met [partij] heeft samengewoond op het subsidieadres [locatie] te [plaats] en mitsdien als medebewoner in de zin van artikel 1, onder h, van de Huursubsidiewet (Hsw) dient te worden aangemerkt.
2.2.    De Minister heeft zijn bij besluit van 27 september 2004 gehandhaafde herzieningsbesluiten van 23 juni 2004 en terugvorderingsbesluit van 29 juni 2004 gebaseerd op een onderzoek van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in samenwerking met de Sociale Recherche te Eindhoven, zoals neergelegd in een rapport van 28 juli 2004 (hierna: het rapport). In het bijzonder blijkt uit de verklaringen van zowel appellante als van [partij], neergelegd in de door deze dienst ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van 7 april 2004 en 8 april 2004, dat [partij] in de onderhavige periode hoofdverblijf heeft gehad op genoemd subsidieadres.
2.3.    Het betoog van appellante dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de Minister op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat [partij] in de desbetreffende periode hoofdverblijf heeft gehad in de woning, faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rapportages van de IOD, opgesteld in samenwerking met de Sociale Recherche, voldoende grond bieden voor het oordeel dat [partij] over de in geding zijnde periode hoofdverblijf had op het subsidieadres [locatie] te [plaats]. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat met name de verklaringen van appellante zelf en van [partij], opgenomen in afzonderlijke processen-verbaal, in hun onderlinge samenhang bezien, deze conclusie rechtvaardigen. Verder heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat uit deze verklaringen alsmede uit andere getuigenverklaringen naar voren komt dat [partij] door de week dagelijks in de woning aanwezig is. De Afdeling merkt daarbij op dat het enkele feit dat appellante onenigheid heeft gehad met een buurman, niet betekent dat de door hem afgelegde verklaring voor onjuist moet worden gehouden, te meer nu deze verklaring spoort met de overige verklaringen. Ook de stelling van appellante dat het goede contact dat zij na de scheiding met [partij] onderhield niet betekent dat [partij] en zij als man en vrouw samenleefden, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheid doet er niet aan af dat voldoende aannemelijk is dat [partij] over de in geding zijnde periode hoofdverblijf heeft gehouden in de woning van appellante. Voor zover aan het besluit van 27 september 2004 ten grondslag is gelegd dat een deel van de op het subsidieadres bezorgde post aan [partij] is geadresseerd, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de stelling van appellante dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de gekopieerde poststukken haar niet kan baten, omdat zij zich tot de officier van justitie had kunnen wenden met een verzoek om inzage. Mitsdien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [partij] als medebewoner van het subsidieadres moet worden aangemerkt.
2.4.    Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat appellante en [partij] hun verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. Dit betoog faalt evenzeer. De Afdeling stelt voorop dat de Minister ten opzichte van degene die een verklaring heeft afgelegd ten overstaan van een opsporingsambtenaar en deze verklaring heeft ondertekend, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van die verklaring. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Daarvan is echter niet gebleken. Bij haar aangifte van een burenruzie op 11 januari 2002 bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost heeft appellante blijkens het proces-verbaal verklaard dat zij met haar man woonachtig is op het [locatie] te [plaats]. Niet is gebleken dat appellante enige klacht heeft ingediend met betrekking tot de wijze waarop de aangifte heeft plaatsgevonden en eerst in hoger beroep heeft zij de weergave van haar verklaringen in het proces-verbaal betwist. Voor zover appellante betoogt dat de in het proces-verbaal van 8 april 2004 opgenomen verklaring van [partij], dat hij en appellante als man en vrouw zouden samenleven, in strijd is met de waarheid en met de opvatting van [partij] daarover, wordt overwogen dat de Minister ook hierbij heeft mogen uitgaan van de juistheid van de door [partij] ten overstaan van de IOD afgelegde verklaringen, nu deze verklaringen overeen stemden met voormelde verklaring van appellante zelf.
2.5.    Tot slot kan ook de stelling van appellante dat haar met ingang van 1 juli 2005 wederom huursubsidie is toegekend, niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Gelet op de werkwijze van de Minister inzake de toekenning van huursubsidie, is aan appellante ook voor dit subsidietijdvak huursubsidie toegekend. Evenwel vindt de toetsing van het toekenningsbesluit achteraf plaats. Aan appellante is ten behoeve van deze periode een huursubsidiebericht toegezonden waarbij haar is verzocht het reactieformulier te retourneren voor zover zij niet langer voor huursubsidie in aanmerking wenst te komen. Appellante heeft hier geen gehoor aan gegeven, hetgeen er automatisch toe leidt dat de huursubsidie wordt gecontinueerd. Dit impliceert echter niet dat deze subsidieverlening rechtens juist is, aangezien controle van de gegevens steeds achteraf plaatsvindt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
97-384.