200505321/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Montferland,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/958 van de rechtbank Zutphen van 11 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Montferland.
Bij besluiten van 19 januari 2004 en 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (thans Montferland; hierna: het college) appellant bouwvergunningen geweigerd voor het vernieuwen van twee bergingen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 26 juli 2005 en 12 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. den Holder-Bettink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. De bouwplannen zien op de vernieuwing van twee bergingen op het perceel, waarbij een berging is gesitueerd op het voorerf en de andere op het achtererf. De bestaande berging op het voorerf, met een bruto-vloeroppervlakte van 96,93 m² en een bruto-inhoud van 332 m³, wordt gewijzigd in een berging met een bruto-vloeroppervlakte van 59,59 m² en een bruto-inhoud van 268 m³. De voorheen bestaande berging op het achtererf, met een bruto-vloeroppervlakte van 104,97 m² en een bruto-inhoud van 396 m², is inmiddels gewijzigd in een berging met een bruto-vloeroppervlakte van 157,44 m² en een bruto-inhoud van 716 m³.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, sub b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 46, derde lid van de Woningwet is het eerste lid niet van toepassing , indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de (dubbel)bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart mede als wonen aangeduide gronden, samen met de gronden die bij de betreffende woning horen, mede bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen onverminderd het bepaalde ten aanzien van de overige bestemmingen van deze gronden, op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid bijgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften mogen bijgebouwen uitsluitend worden gebouwd op ten minste 3 m achter het verlengde van de voorgevel van de betreffende woning, waarbij de afstand tot de betreffende woning niet meer dan 20 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in het tweede lid, de eis, dat de goothoogte en hoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 3 respectievelijk 6 meter.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip krachtens een daartoe strekkende bouwvergunning of anderszins rechtens zijn of mogen worden gebouwd, en die afwijken van het in of krachtens het plan
- behoudens het in dit artikel - bepaalde, uitsluitend gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de afwijkingen niet worden vergroot en geen andere afwijkingen van het plan ontstaan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. Blijkens de bouwtekeningen wordt de berging op het voorerf gesitueerd op 4 meter vóór de voorgevel van de op het perceel aanwezige woning. Hiermee is dit bouwplan in strijd met het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. Voorts blijkt uit de bouwtekeningen dat de reeds op het achtererf gerealiseerde berging een goothoogte heeft van ongeveer 4 meter. Hiermee is deze berging in strijd met het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften.
2.4. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet onder het overgangsrecht kan worden gebracht. Appellant stelt hierbij dat de bergingen slechts gedeeltelijk worden veranderd of vernieuwd zodat geen sprake is van nieuwbouw.
Dit betoog faalt. Ingevolge het bepaalde in artikel 37, eerste lid, van de planvoorschriften valt slechts het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het overgangsrecht. De berging op het voorerf bestaat uit een stenen, deels van een kap voorziene, berging. Blijkens de bouwtekeningen zal deze berging gewijzigd worden in een van een verdiepingsvloer voorziene dubbelwandige stenen berging met een gewijzigde kap en gevelindeling. De berging op het achtererf, bestaande uit een open kapschuur met een lengte van 2,9 meter is reeds gewijzigd in een van een verdiepingsvloer voorziene gesloten dubbelwandige stenen loods met een lengte van 18,2 meter en voorzien van deuren, ramen, lift en toilet.
Gezien het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat bij beide bouwplannen sprake is van een nagenoeg gehele vernieuwing van de oorspronkelijke bergingen. Beide bouwplannen kunnen derhalve niet onder het overgangsrecht worden gebracht.
2.4.1. Appellant betoogt voorts dat hij heeft aangeboden een van de overige op het perceel aanwezige bergingen te slopen. Appellant stelt dat in geval een berging wordt gesloopt een redelijke uitleg van het overgangsrecht met zich brengt dat het niet meer gaat om grote wijzigingen ten opzichte van de bestaande situatie en aldus kan worden gesproken van vervanging dan wel gedeeltelijke vernieuwing.
Dit betoog faalt. De sloop van een berging doet niet af aan het feit dat sprake is van nieuwbouw, hetgeen onder het overgangsrecht niet is toegestaan.
2.5. Appellant betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet is ingegaan op de vraag of vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO mogelijk was.
Dit betoog slaagt. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Derhalve was het college gehouden dat verzoek, nu de bevoegdheid om daarop te beslissen, ten tijde van het bestreden besluit op bezwaar, niet aan hem was gedelegeerd, voor te leggen aan de gemeenteraad. Door dit na te laten heeft het college de beslissing op bezwaar genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en kan dat besluit derhalve niet in stand blijven.
De omstandigheid dat de raad in het kader van een handhavingsprocedure afwijzend heeft beslist omtrent het verlenen van vrijstelling ten behoeve van de berging op het achtererf, betekent niet dat in het voorliggende geschil van deze afwijzing moet worden uitgegaan aangezien het een ander geschil betreft. Het van rechtswege gedane verzoek om vrijstelling had derhalve door het college moeten worden gezonden aan de gemeenteraad. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Overigens merkt de Afdeling hierbij op dat ter zitting is gebleken dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling thans bij de raad berust zodat deze hieromtrent een besluit zal dienen te nemen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 26 mei 2004 vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 mei 2005, 04/958;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 26 mei 2004, 681/293;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Montferland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Montferland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006