ECLI:NL:RVS:2006:AV1783

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506626/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kapvergunning voor eiken door college van burgemeester en wethouders van Soest

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest op 16 maart 2004 een kapvergunning geweigerd voor twee eiken op een perceel. Appellant, die de vergunning had aangevraagd, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 24 augustus 2004. De rechtbank Utrecht heeft op 23 juni 2005 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 28 juli 2005 is ingediend.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 januari 2006, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door een gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Soest. De Raad heeft overwogen dat, volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een bestuursorgaan een nieuwe aanvraag kan afwijzen zonder nader onderzoek als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het college had eerder, op 29 januari 2003, een aanvraag voor een kapvergunning voor dezelfde bomen afgewezen, en appellant had tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die het college hadden moeten aanzetten tot heroverweging van het eerdere besluit. Appellant's argumenten dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met andere omstandigheden, werden verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak wordt openbaar gemaakt op 15 februari 2006.

Uitspraak

200506626/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2649 van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) geweigerd appellant een kapvergunning te verlenen voor twee eiken op het perceel aan de [locatie].
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2005, verzonden op 24 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 januari 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.L.C. Soors 'd Ancona en C.J.H. Swinkels, ambtenaren van de gemeente Soest, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.    Het college heeft bij besluit van 29 januari 2003 de aanvraag van appellant om een kapvergunning voor twee eiken afgewezen. Aan die afwijzing heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat de bomen vitaal en beeldbepalend zijn en geen overmatige overlast veroorzaken. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar ingediend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college een nieuwe aanvraag van appellant om hem een kapvergunning te verlenen voor diezelfde twee eiken met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 29 januari 2003. Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college dit besluit gehandhaafd.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het college hem in de termijn waarin hij bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 29 januari 2003 heeft gesommeerd te stoppen met de aanleg van een onbemand tankstation en de vergunningen voor dat tankstation heeft ingetrokken en hij van het college in die periode ook een aanschrijving ontving met betrekking tot het gebruik van een perceel aan de Zuidelijke Eng. De toepassing van artikel 4:6, tweede lid, is onevenredig met het door het besluit te dienen doelen en daarmee in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, aldus appellant.
2.3.1.    Het betoog kan niet slagen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 4 april 2003, in zaak no. 200206882/1, AB 2003, 315), geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat zij zich dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn het rechtens onaantastbare besluit van 29 januari 2003 te heroverwegen. Dat appellant om hem moverende redenen geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 januari 2003 is niet een zodanig feit of zodanige omstandigheid. Appellant kan niet met voorbijgaan aan voormeld algemeen rechtsbeginsel door het doen van een nieuwe aanvraag bereiken dat het college gehouden is terug te komen van een eerder, in rechte onaantastbaar besluit, op de enkele grond dat appellant deze bezwaartermijn vanwege de door hem genoemde omstandigheden ongebruikt heeft gelaten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college door toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Nu appellant in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet heeft betwist, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden de nieuwe aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
362.