200502401/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Landerd,
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats], gemeente Landerd,
3. het college van burgemeester en wethouders van Landerd,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 1999 heeft de gemeenteraad van Landerd het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 mei 2000, no. 642804, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 24 december 2002, inzake no.
200002907/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 25 januari 2005, no. 642804, heeft verweerder voor zover nodig opnieuw beslist omtrent de goedkeuring.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 17 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2005, [appellant sub 2] bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, en het college van burgemeester en wethouders van Landerd bij brief van 30 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [directeur] van appellante, en bijgestaan door mr. J.M.F. van Erp, advocaat te Oss, [appellant sub 2] vertegenwoordigd door J.M.P. Kamp, consultant, het college van burgemeester en wethouders van Landerd, vertegenwoordigd door J.H. van Alphen, ambtenaar der gemeente en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Tevens is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Landerd, vertegenwoordigd door J.H. van Alphen, ambtenaar der gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van [appellante sub 1]
Het standpunt van appellante
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte slechts over een gedeelte van het plandeel met de hoofdbestemming "Agrarisch gebied -Ag-" betreffende haar perceel [locatie] (hierna: het perceel) heeft beslist. Zij is van mening dat verweerder bij zijn besluit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2002, inzake no.
200002907/1, niet in acht heeft genomen, omdat verweerder niet alle gronden die zij gebruikt voor haar transportbedrijf in de bij het bestreden besluit uitgesproken onthouding van goedkeuring heeft betrokken. Hierdoor is het niet mogelijk de inrit voor haar transportbedrijf in westelijke richting te verleggen.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder acht een gedeelte van het plandeel betreffende het perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
Hij stelt zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat de agrarische bestemming voor de gronden ten westen van het bedrijf niet overeenkomt met het feitelijk gebruik ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het provinciaal beleid zoals neergelegd in het streekplan "Brabant in Balans" is erop gericht om niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing en bedrijvigheid te weren uit het buitengebied. Deze activiteiten dienen in principe te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Reeds legaal aanwezige niet-agrarische bedrijven kunnen in overeenstemming met het streekplan als zodanig worden bestemd.
2.5.2. Het perceel ligt in het kernrandgebied van Schaijk en is in het plan bestemd als "Agrarisch gebied -Ag-". Aan een gedeelte van de gronden is tevens de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding 'B6' toegekend. Daarmee is dat deel van de gronden ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften bij het plan bestemd voor de uitoefening van een transportbedrijf.
2.5.3. Bij uitspraak van 24 december 2002, inzake no.
200002907/1, heeft de Afdeling de goedkeuring van het plandeel betreffende het perceel, voor zover daaraan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend, vernietigd. De Afdeling heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante een gedeelte van de gronden aan de westzijde van haar bedrijf in gebruik heeft ten behoeve van het stallen en manoeuvreren van vrachtwagencombinaties. Tevens worden ter plaatse containers opgeslagen. De in het plan aan deze gronden toegekende bestemming is echter niet in overeenstemming met dit feitelijke gebruik. Verweerders zijn in hun besluitvorming hieraan voorbijgegaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
2.5.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder 4.1 goedkeuring verleend aan de plandelen op de uitsneden van de plankaart met groen omlijnd en onder 4.2. goedkeuring onthouden aan de plandelen op de uitsneden van de plankaart met blauw omlijnd (…). Het gedeelte van het plandeel betreffende dit perceel waaraan verweerder bij het bestreden besluit goedkeuring heeft onthouden is op een uitsnede van de kaart met no. 7 blauw omlijnd.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Op grond van de stukken als nader toegelicht ter zitting stelt de Afdeling vast dat het gedeelte van het plandeel betreffende het perceel van appellante, waaraan bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden, slechts een gedeelte betreft van de gronden van dit perceel waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend.
Het overige gedeelte van het plandeel waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend, is op de uitsnede van de kaart no. 7 noch met blauw noch met groen omlijnd.
Gelet hierop en op de wijze waarop verweerder blijkens het dictum van zijn besluit, als hiervoor onder 2.5.4 vermeld, goedkeuring heeft verleend dan wel onthouden aan plandelen, moet worden geoordeeld dat verweerder omtrent de goedkeuring van dat overige gedeelte van het plandeel niet heeft beslist. Het betoog van verweerder ter zitting dat hij het overige gedeelte impliciet heeft goedgekeurd, is niet neergelegd in het dictum van zijn besluit en faalt mitsdien. Bovendien is verweerder in de overwegingen van zijn besluit niet ingegaan op de vraag of appellante dat deel van de gronden gebruikt voor haar transportbedrijf en evenmin op de uit de stukken van de vorige procedure blijkende wens van appellante om op dit deel van de gronden een verbeterde ontsluiting van haar perceel op de Rijksweg te realiseren.
2.6.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeft het bestemmingsplan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Ingevolge het tweede lid wordt het besluit omtrent goedkeuring bekendgemaakt binnen zes maanden na afloop van de termijn van terinzagelegging, bedoeld in artikel 26, indien tegen het vastgestelde plan bedenkingen zijn ingebracht krachtens artikel 27. Gelet op deze bepalingen bestaat voor het college van gedeputeerde staten de verplichting te beslissen omtrent de goedkeuring van het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan.
Indien de Afdeling het besluit omtrent de goedkeuring geheel of ten dele vernietigt, dient het college van gedeputeerde staten, behoudens indien en voorzover de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak voorziet, een nieuw besluit te nemen, aangezien na vernietiging niet meer aan evengenoemde verplichting wordt voldaan.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (memorie van toelichting op wetsvoorstel 22495, p.146) geldt als maximumtermijn waarbinnen moet worden beslist na vernietiging door de rechter, de termijn die van toepassing is op de primaire besluitvorming. Gelet hierop dient als termijn waarbinnen het college van gedeputeerde staten opnieuw moet beslissen, de in artikel 28, tweede lid, van de WRO genoemde termijn te worden aangehouden. Verweerder diende derhalve binnen zes maanden na de dag van verzending van de uitspraak van 24 december 2002 te beslissen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.6.2. Nu het bestreden besluit is genomen na de hiervoor vermelde termijn van zes maanden en verweerder daarbij niet opnieuw heeft beslist omtrent de goedkeuring van het gehele gedeelte van het plandeel betreffende het perceel waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend, moet worden geoordeeld dat verweerder voor het overige gedeelte als bedoeld onder 2.6. niet tijdig een besluit omtrent goedkeuring heeft genomen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 28, eerste en tweede lid, van de WRO.
Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent goedkeuring - voor het gedeelte van het plandeel betreffende het perceel, waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend en dat op de uitsnede van de kaart no. 7 niet met blauw is omlijnd - komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een besluit omtrent de goedkeuring van dat gedeelte van het plandeel dient te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze dient bekend te maken.
De beroepen van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Landerd
Het standpunt van appellanten
2.7. Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte wederom goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduidingen 'B24' en '350' betreffende het perceel [locatie a].
[Appellant sub 2] stelt dat een bebouwingsoppervlak van 350 m² noodzakelijk is en dat verweerder in strijd met de uitspraak van de Afdeling de feitelijke en historische situatie op de percelen [locatie b en a] buiten beschouwing heeft gelaten. Ook miskent verweerder volgens deze appellant dat het garagebedrijf integraal onderdeel uitmaakt van het autoverkoopbedrijf en heeft verweerder ten onrechte de bestaande bedrijfsbebouwing niet als uitgangspunt genomen. De bij het plan toegekende uitbreidingsmogelijkheid tot 350 m² blijft naar zijn stelling binnen het provinciaal beleid. Ook gaat verweerder er naar zijn stelling ten onrechte van uit dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie b] zullen worden voortgezet.
2.8. Het college van burgemeester en wethouders voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan de aanwezigheid van het garagebedrijf op perceel [locatie b] en dat de garageactiviteiten thans ten onrechte onder het overgangsrecht vallen. Indien op perceel [locatie a] slechts een beperkte bouwmogelijkheid is toegestaan, had verweerder blijk moeten geven van een positieve bestemming van de activiteiten op het perceel [locatie b].
Het standpunt van verweerder
2.9. Verweerder acht het plandeel betreffende het perceel [locatie a] in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
Hij stelt dat de aan dat perceel toegekende aanduiding '350', die een bebouwingsoppervlak van 350 m2 toestaat, in strijd is met het streekplan, zowel uitsluitend bezien vanuit de aanwezige bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie a] als ook indien hij de aanwezige bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie b] mede in aanmerking neemt. Voorts is verweerder niet gebleken dat de bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie b] gesloopt of verplaatst zullen worden. Ten slotte stelt verweerder dat de aanduiding 'B24' (autoverkoopbedrijf) garageactiviteiten niet toestaat, zodat ook om die reden verplaatsing van die activiteiten naar het perceel [locatie a] niet mogelijk is.
De aan het perceel toegekende medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding 'B24' (autoverkoopbedrijf) ontmoeten bij verweerder geen bezwaar en zijn voor hem niet meer in geding, evenmin als de aan het perceel [locatie b] toegekende bestemming "Wonen".
Vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Het provinciaal beleid zoals neergelegd in het streekplan "Brabant in Balans" is erop gericht om niet functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing en bedrijvigheid te weren uit het buitengebied. Deze activiteiten dienen in principe te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Reeds legaal aanwezige niet-agrarische bedrijven kunnen in overeenstemming met het streekplan positief worden bestemd. Het streekplan hanteert ten aanzien van deze bedrijven een maximale uitbreidingsmogelijkheid van 15%.
2.10.2. Aan het perceel [locatie a] zijn de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduidingen 'B24' en '350' toegekend.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de voorschriften bij het plan is het perceel daarmee bestemd voor de uitoefening van een autoverkoopbedrijf met een maximaal bebouwingsoppervlak van 350 m².
Aan het perceel [locatie b] is de bestemming "Wonen" toegekend. Op dat perceel staan twee bedrijfsgebouwen, met een gezamenlijke oppervlakte van 350 m², waarin garageactiviteiten worden verricht.
2.10.3. De onthouding van goedkeuring aan het plandeel betreffende het perceel [locatie a] heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2002, inzake no.
200002907/1, vernietigd. Daarbij is als volgt overwogen:
"Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders, gelet op de ligging van het perceel, dit terecht als behorende tot het buitengebied aangemerkt. Niet in geding is dat verweerders op zichzelf met een positieve bestemming van het bedrijf hebben ingestemd.
Uit de stukken blijkt dat uit het oorspronkelijk in 1928 opgerichte bedrijf aan de [locatie a] een transportbedrijf en een garage/autoverkoopbedrijf is ontstaan. Het transportbedrijf wordt niet door [appellant sub 2] geëxploiteerd en is hier niet in geding. Het autoverkoopbedrijf is gevestigd op het westelijk deel van het perceel [locatie a] en beslaat een oppervlakte van ongeveer 1.400 m². Op het terrein staan een schuur van ongeveer 30 m2 en een kleine keet. Het garagebedrijf wordt uitgeoefend op het perceel aan de [locatie b] en bestaat uit twee loodsen met een gezamenlijke oppervlakte van 350 m², welke zijn ingericht voor onderhoud en reparaties. Dit perceel heeft een woonbestemming. Ter zitting is namens de gemeenteraad onweersproken gesteld dat in ieder geval één van de loodsen met een bouwvergunning vóór 1994 is opgericht en dat het garagebedrijf integraal onderdeel uitmaakt van het autoverkoopbedrijf zodat geen sprake is van nieuwvestiging. Uit de stukken blijkt dat het gemeentebestuur in het verleden niet handhavend is opgetreden, omdat het in de bedoeling lag dit deel van het bedrijf te verplaatsen naar de locatie [locatie a].
De Afdeling is van oordeel dat verweerders het vorenstaande onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Het standpunt van verweerder dat de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie b] en de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met de aanduiding 'B24' (autoverkoopbedrijf) voor het perceel [locatie a] thans niet in geding zijn, is juist. Het besluit omtrent goedkeuring van het plandeel betreffende [locatie b] was niet betrokken in de vernietiging door de Afdeling van de onthouding van goedkeuring betreffende het perceel [locatie a], zodat verweerder bij het bestreden besluit terecht niet opnieuw heeft beslist omtrent dat plandeel. Verder zijn tegen de toekenning van medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" en de aanduiding 'B24' voor het perceel [locatie a] geen zienswijzen of bedenkingen ingebracht en heeft verweerder blijkens de motivering van zijn besluit tegen die medebestemming en aanduiding ook geen bezwaar.
Ook is juist het standpunt van verweerder dat de aanduiding 'B24' geen garageactiviteiten toestaat. De omstandigheid dat het garagebedrijf integraal onderdeel uitmaakt van het autoverkoopbedrijf kan niet tot een ander oordeel leiden. Overigens worden die garageactiviteiten niet op het perceel [locatie a] verricht.
2.12. Verweerder stelt terecht dat er geen zekerheid bestaat over sanering, in de vorm van verplaatsing of sloop, van de bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie b].
De enkele verklaring van appellanten ter zitting dat de garageactiviteiten op dit perceel zullen worden beëindigd, laat onverlet dat het plan voortzetting van die activiteiten op dat perceel onder het overgangsrecht toestaat.
Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat een bebouwingsoppervlak van 350 m2 op het perceel [locatie a] de in het streekplan toegestane uitbreidingsmogelijkheid van maximaal 15% overschrijdt en mitsdien in strijd is met het streekplan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om een afwijking van het streekplanbeleid in overweging te nemen.
Voor zover het college heeft gesteld dat verweerder blijk had moeten geven van een positieve bestemming van de garageactiviteiten op het perceel [locatie b], overweegt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet bevoegd was omtrent het plandeel [locatie b] nog een beslissing te geven.
2.13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel betreffende het perceel [locatie a] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dat plandeel.
De beroepen van [appellant sub 2] en van het college van burgemeester en wethouders van Landerd zijn ongegrond.
2.14. Verweerder dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Landerd bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent goedkeuring voor het gedeelte van het plandeel betreffende het perceel [locatie] waaraan in het plan niet de medebestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" is toegekend en dat op de uitsnede van de kaart no. 7 niet met blauw is omlijnd;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen zes weken na de dag van de verzending van deze uitspraak met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2002, no.
200002907/1, een besluit omtrent goedkeuring te nemen voor het onder II vermelde gedeelte van plandeel betreffende het perceel [locatie];
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Landerd ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 677,00 (zegge: zeshonderdzevenenzeventig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006