In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil over bodemverontreiniging. Het betreft een besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 3 november 2005 is genomen, waarin de ernst en urgentie van de verontreiniging op het buitendijkse gebied van IJsseldijk 235 tot 333 is vastgesteld. Dit besluit is ter inzage gelegd op 10 november 2005. De verzoeker, eigenaar van een perceel in dit gebied, heeft op 20 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 24 januari 2006 is het verzoek behandeld. De verzoeker betoogde dat er geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging op zijn perceel, en verwees naar rapporten die lichte verontreiniging van de bovengrond aangeven. De verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de DCMR, stelde dat er wel degelijk sprake is van verontreiniging die voldoet aan de wettelijke eisen van de Wet bodembescherming. De Voorzitter overwoog dat de beoordeling van de verontreiniging nader onderzoek vereist, maar dat de huidige procedure zich daar niet voor leent. Bovendien was er geen direct gevaar voor de verzoeker, aangezien er geen concrete saneringsplannen waren.
Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de verzoeker de behandeling van de bodemprocedure kan afwachten. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het vaststellen van bodemverontreiniging en de urgentie van sanering.