ECLI:NL:RVS:2006:AV1792

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510374/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bodemverontreiniging op buitendijks gebied IJsseldijk

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil over bodemverontreiniging. Het betreft een besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 3 november 2005 is genomen, waarin de ernst en urgentie van de verontreiniging op het buitendijkse gebied van IJsseldijk 235 tot 333 is vastgesteld. Dit besluit is ter inzage gelegd op 10 november 2005. De verzoeker, eigenaar van een perceel in dit gebied, heeft op 20 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 24 januari 2006 is het verzoek behandeld. De verzoeker betoogde dat er geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging op zijn perceel, en verwees naar rapporten die lichte verontreiniging van de bovengrond aangeven. De verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de DCMR, stelde dat er wel degelijk sprake is van verontreiniging die voldoet aan de wettelijke eisen van de Wet bodembescherming. De Voorzitter overwoog dat de beoordeling van de verontreiniging nader onderzoek vereist, maar dat de huidige procedure zich daar niet voor leent. Bovendien was er geen direct gevaar voor de verzoeker, aangezien er geen concrete saneringsplannen waren.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de verzoeker de behandeling van de bodemprocedure kan afwachten. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het vaststellen van bodemverontreiniging en de urgentie van sanering.

Uitspraak

200510374/2.
Datum uitspraak: 10 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2005, kenmerk 935028/B43, heeft verweerder ten aanzien van het geval van verontreiniging op het buitendijkse gebied van IJsseldijk 235 tot 333 ambtshalve de ernst en urgentie vastgesteld. Dit besluit is vanaf 10 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door ing. K. Feenstra, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Henket en ir. D.J. Meijer, ambtenaren van de DCMR, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het gebied waarop het bestreden besluit betrekking heeft, is een zogeheten zelling met een omvang van 5,7 ha. De zelling wordt begrensd door de primaire waterkering en de rivier en bestaat uit ongeveer 150 percelen. Gedurende een periode van meer dan 100 jaar is het gebied opgehoogd met diverse materialen, terwijl in die periode op delen van de zelling verschillende soorten bedrijfsmatige activiteiten hebben plaatsgevonden. Verzoeker is eigenaar en bewoner van een huis dat is gelegen op één van de percelen, namelijk [locatie].
2.3.    Verzoeker betoogt dat ten aanzien van perceel [locatie] geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hij voert hiertoe aan dat in de rapporten van de diverse bodemonderzoeken is aangegeven, dat op dit perceel sprake is van lichte verontreiniging van de bovengrond en dat de situatie van de ondergrond niet bekend is. Ook verder is geen sprake van een geval van verontreiniging dat voldoet aan de wettelijke eis van technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang. Volgens verzoeker is het onder omstandigheden bezwaarlijk dat het perceel [locatie] deel uitmaakt van een geval van ernstige verontreiniging.
2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming. Volgens hem is voldaan aan de eis dat sprake is van verontreiniging van grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de verontreiniging in de loop van een aantal jaren is ontstaan en dat niet bekend is door wie welke verontreiniging is veroorzaakt. Verder is sprake van dezelfde soort verontreiniging onder meer met zware metalen en is op de gehele zelling sprake is van een heterogene verontreiniging met een grote variatie in concentraties zonder dat sprake is van de aanwezigheid van een kern van die verontreiniging. Mede onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 3 oktober 2001, inzake no. 200000099/1, en 4 september 2002, inzake no.
200106116/1, betoogt verweerder dat in een geval als dit een verontreiniging die aan verschillende veroorzakers is toe te schrijven, als één geval van verontreiniging kan worden beschouwd, indien de gevolgen van de verontreiniging niet kunnen worden toegerekend aan verschillende organisatorische eenheden.
2.5.    De Voorzitter overweegt dat de beoordeling van de vraag of verweerder de bodemverontreiniging in de zelling terecht heeft aangemerkt als één geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Verder stelt de Voorzitter vast dat het bestreden besluit ziet op de ernst van het geval van verontreiniging en de urgentie van sanering. Het besluit heeft niet rechtstreeks tot gevolg dat mogelijk bezwaarlijke saneringsmaatregelen worden genomen. Voorts is gebleken dat verzoeker geen concrete plannen heeft met betrekking tot zijn perceel. Aangezien de behandeling van de bodemprocedure in de loop van dit jaar zal plaatsvinden, is niet aannemelijk geworden dat verzoeker de behandeling van de bodemprocedure niet kan afwachten.
2.6.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006
191.