ECLI:NL:RVS:2006:AV1804

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504511/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering aanlegvergunning tennisbaan in Blaricum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 8 april 2005 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van een aanlegvergunning voor een tennisbaan op een perceel in Blaricum. Het college van burgemeester en wethouders van Blaricum had op 17 december 2002 een vergunning verleend, maar dit besluit werd later herroepen na bezwaar van een derde partij. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van deze derde partij te laat was ingediend, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 januari 2006. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en het college waren aanwezig, evenals de derde partij. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was. De Raad stelde vast dat de derde partij niet tijdig bezwaar had gemaakt en dat er geen omstandigheden waren die deze overschrijding konden rechtvaardigen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de derde partij tegen de vergunning niet-ontvankelijk. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 15 februari 2006.

Uitspraak

200504511/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Blaricum,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4950 van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college) aan appellant vergunning verleend voor het aanleggen van een tennisbaan op het perceel [locatie] te Blaricum.
Bij besluit van 12 september 2003 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en alsnog de aanlegvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 8 april 2005, verzonden op 11 april 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Op 29 juni 2005 is van [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij deel te nemen aan het geding, een reactie ontvangen.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij] en van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Lelyveld en J. Heinen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het besluit van 17 december 2002 is op 19 december 2002 aan appellant verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 30 januari 2003 is geëindigd. Voorts is dat besluit gepubliceerd in het huis-aan-huisblad "De Laarder Courant" van 2 januari 2003, waarbij is vermeld dat belanghebbenden binnen zes weken na de datum van verzending van dit besluit bezwaar kunnen maken.
[partij] heeft bij brief van 10 februari 2003, ingekomen bij de gemeente op 11 februari 2003, bezwaar gemaakt. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, is derhalve overschreden.
2.2.    Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft mogen aannemen dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
2.3.1.    Begin februari 2003 heeft [partij] bij het gemeentehuis informatie ingewonnen over de uiterste datum van de bezwaartermijn en is hem, zo stellen [partij] en het college, de mededeling gedaan dat de bezwaartermijn op 14 februari 2003 eindigde. Volgens [partij] is die mededeling de aanleiding geweest om het bezwaar niet eerder dan op 11 februari 2003 in te dienen.
Reeds omdat [partij] eerst na afloop van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift kennis heeft genomen van die mededeling en die mededeling derhalve de overschrijding van die termijn niet kan hebben veroorzaakt, heeft de rechtbank in de voormelde mededeling ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de overschrijding van de termijn redelijkerwijs niet aan [partij] kan worden toegerekend. Dat volgens het college [partij] ook indien hij binnen de bezwaartermijn bij het gemeentehuis naar die termijn had geïnformeerd, hem zou zijn medegedeeld dat die op 14 februari 2003 eindigt, doet, wat daar van zij, er niet aan af dat een mededeling van die strekking hem pas na afloop van de termijn voor het indienen is gedaan. De omstandigheid dat [partij], naar hij stelt, binnen de bezwaartermijn van zijn buurman heeft vernomen dat de bezwaartermijn op 14 februari 2003 eindigt, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, aangezien langs die weg verkregen informatie niet kan worden beschouwd als een door of bevoegdelijk namens het college gedane mededeling. Ook het ontbreken van de verzenddatum van het besluit van 17 december 2002 in de publicatie in het voormelde huis-aan-huisblad van 2 januari 2003, is geen omstandigheid op grond waarvan geoordeeld moet worden dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [partij] achterwege had moeten blijven. [partij] had immers direct na kennisneming van die publicatie kennis kunnen inwinnen over die verzenddatum en daarmee ook over de dag waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift eindigde.
2.3.2.    Gelet hierop en nu [partij] geen andere omstandigheden heeft gesteld voor het indienen van het bezwaarschrift buiten de daarvoor gestelde termijn, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [partij] daardoor redelijkerwijs niet in verzuim is en dat het college niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege heeft mogen laten.
2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. De beslissing op het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 17 december 2002 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2005, in zaak no. AWB 03/4950;
III.    verklaart het bij de rechtbank door [partij] in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Blaricum van 12 september 2003, kenmerk M/ile/0209 en 0796;
V.    verklaart het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 17 december 2002 niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Blaricum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Blaricum aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de gemeente Blaricum aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 340,00 (zegge: driehonderdveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
313-499.