200504602/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2324 van de rechtbank Arnhem van 19 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk.
Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: de bedrijfswoning).
Bij besluit van 2 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar tevens aangemerkt als gericht tegen zijn besluit van 19 november 2003, waarbij het heeft geweigerd het bestemmingsplan te wijzigen en het bezwaarschrift, als zijnde gericht tegen beide besluiten, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.D. Labee, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door F.M. Wiedenhoff, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant voert ter plaatse van voormeld perceel een handel in lichte bedrijfsvoertuigen. De woning is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hogenbrink 1982, herziening 1-2001" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Handel en bedrijf" rust. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat dat plan een bedrijfswoning op gronden met deze bestemming niet toestaat.
2.2. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften is, voor zover thans van belang, het college bevoegd, nadat de bedrijfseconomische noodzaak voor de bouw van een bedrijfswoning is aangetoond, het plan te wijzigen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank het begrip "bedrijfseconomische noodzaak" als bedoeld in artikel 3 van de planvoorschriften ten onrechte niet heeft uitgelegd als noodzakelijk voor het bedrijfseconomisch resultaat en derhalve heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van het bouwplan.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, mede gelet op de toelichting bij het bestemmingsplan, terecht de uitleg die appellant aan het voormelde begrip gegeven wil zien, niet gevolgd. In de toelichting is vermeld dat de bedrijfseconomische noodzaak dient te worden bezien vanuit de vraag naar de noodzakelijkheid van een bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering. Anders dan appellant betoogt, valt niet in te zien dat deze uitleg ertoe leidt dat het voor de bedrijfsvoering van geen enkel bedrijf noodzakelijk is om bij het bedrijf te wonen en aldus de toepassing van de in artikel 3 van de planvoorschriften gegeven bevoegdheid illusoir wordt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, levert de omstandigheid dat appellant buiten werktijden ter plaatse aanwezig pleegt te zijn om onaangekondigde klanten en geïnteresseerden bedrijfsvoertuigen te tonen, geen bedrijfseconomische noodzaak in voormelde zin op. Om die voertuigen te tonen is het niet noodzakelijk om bij het bedrijf te wonen. Dat de aanwezigheid van de woning op het perceel, naar appellant voorts stelt, ten goede komt aan de sociale controle en de leefbaarheid van het bedrijfsterrein waar het perceel deel van uitmaakt, is niet van betekenis voor de bedrijfseconomische noodzaak van de oprichting daarvan.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Hij voert hiertoe aan dat in een tweetal in dezelfde gemeente gelegen gebieden, waarop andere bestemmingsplannen van toepassing zijn, wel bedrijfswoningen op bedrijfsterreinen zijn toegestaan.
2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. De bestemmingsplannen waarop appellant doelt, voorzien in het oprichten van een dienstwoning op gronden met een bedrijfsbestemming. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het college geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat het bestemmingsplan "Nijkerkerveen III, 7e herziening" verouderd is, in strijd is met het provinciaal beleid en zal worden aangepast, leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat dit niet afdoet aan de geldigheid van dat bestemmingsplan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006