ECLI:NL:RVS:2006:AV1808

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504872/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Bodegraven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven vernietigd, waarin aan de wederpartij een last onder dwangsom was opgelegd om een zonder bouwvergunning geplaatste terreinafscheiding te verwijderen of te verlagen. Het college had in maart 2003 de last onder dwangsom opgelegd, met een begunstigingstermijn tot 7 mei 2003. Na bezwaar van appellant heeft het college in april 2004 het bezwaar ongegrond verklaard, maar de begunstigingstermijn verlengd tot 18 mei 2004. De rechtbank oordeelde in april 2005 dat het college niet had gehandeld in overeenstemming met de wet en dat er een nieuw besluit moest komen.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 13 januari 2006 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. Het college was vertegenwoordigd door ambtenaren. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte het college niet had gevolgd in zijn argumentatie over vergelijkbare gevallen. De Raad van State overwoog dat het college een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de handhaving en dat het ontbreken van een verzoek om handhaving geen relevant onderscheid oplevert. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200504872/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1950 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 april 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college), voor zover hier van belang, aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd om de zonder bouwvergunning geplaatste terreinafscheiding op het perceel [locatie] te Bodegraven voor 7 mei 2003 te verwijderen of te verlagen tot één meter van de voet afgemeten.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 18 mei 2004.
Bij uitspraak van 18 april 2005, verzonden op 21 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 april 2004 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Op 18 juli 1005 en 3 augustus 2005 zijn brieven ontvangen van [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Haak en mr. F.M.H. Fasotte, ambtenaren der gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft gevolgd in zijn stelling dat de door [wederpartij] genoemde gevallen rechtens niet vergelijkbaar zijn met de door [wederpartij] zonder bouwvergunning geplaatste terreinafscheiding.
2.2.    De door het college opgeworpen omstandigheid waarop appellant in dit verband doelt, te weten dat er in die gevallen waar [wederpartij] op heeft gewezen geen verzoek om handhaving is ingediend, levert, anders dan appellant betoogt, geen rechtens relevant onderscheid op. Het college heeft een eigen verantwoordelijkheid bij de beoordeling of met het oog op het algemeen belang handhavend behoort te worden opgetreden. Of daartoe al dan niet een verzoek is gedaan is daarbij niet van betekenis. Het college kan ook zonder een dergelijk verzoek tot handhaving overgaan dan wel ondanks een dergelijk verzoek van handhaving afzien. Het betoog faalt dan ook.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
313-499.