200506570/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2005 heeft verweerder aan de [hierna: vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting of de werking daarvan voor het bewaren, bewerken en overslaan van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval en agrarisch afval, de opslag van schone grond en puin en het houden van 50 stuks zoogkoeien en/of vleesstieren, het wassen van eigen materieel en een werkplaats op het perceel [locatie] te [plaats. Dit besluit is op 13 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Kater, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, ir. A.M. van der Welle en
ing. L.P.M. Hertsig, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
ing. J.A. Mol.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend voor het verplaatsen van de wasplaats, het wijzigen van het rioleringsstelsel, het plaatsen van een bovengrondse tank voor de opslag van diesel en de aanleg van een afleverplaats voor het tanken van het eigen materieel.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de huidige opslag van dieselolie in vaten, tegen het op de tekening van 29 november 2004 ingetekend zijn van niet-vergunde machines en tegen het ontbreken op deze tekening van een weegbrug en van gegevens over de goederen die op de opslagplaatsen mogen worden opgeslagen.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de genoemde opslag van dieselolie niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenking te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de vermeende gebreken op de tekening van 29 november 2004 wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat er geen goede tekeningen ter inzage hebben gelegen.
2.4. Appellant stelt dat bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en van het bestreden besluit bij de gemeente Westland een (goede) plattegrondtekening van de inrichting, een tekening en gegevens van de dieselolietank, zijn bij brief van 10 juni 2005 ingediende aanvullende bedenkingen, alsmede een brief van verweerder van 30 mei 2005 ontbraken. Deze brieven ontbraken ook bij de terinzagelegging bij de provincie.
Voorts voert hij aan dat op de tekening van 29 november 2004 niet is aangegeven welke goederen op de als "opslag" aangegeven plaatsen mogen worden opgeslagen. Daarnaast is de weegbrug ten onrechte niet op de tekening aangegeven. Verder zijn op deze tekening machines aangegeven die niet zijn vergund.
2.4.1. Verweerder stelt dat bij de aanvraag twee tekeningen zijn bijgevoegd, daterend van 19 augustus 2004 en 29 november 2004, waarop staat aangegeven welke activiteiten plaatsvinden binnen de inrichting. Bij beide terinzageleggingen hebben alle onderliggende stukken volgens verweerder ter inzage gelegen. De door appellant genoemde brieven van 30 mei 2005 en 10 juni 2005 behoefden volgens verweerder niet ter inzage te worden gelegd. De brief van 30 mei 2005 betrof een begeleidend schrijven gericht aan appellant, waarmee verweerder de aanvraag om veranderingsvergunning aan appellant heeft verzonden. De bij brief van 10 juni 2005 ingediende aanvullende bedenkingen zijn ingekomen (ruim) na het verstrijken van de termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingediend en konden volgens verweerder daarom niet meer in de procedure worden meegenomen.
Over de vergunde dieselolietank merkt verweerder op dat meer informatie over deze tank dan die welke in de aanvraag is vermeld niet noodzakelijk is om te kunnen beschikken.
2.4.2. Ter zitting is komen vast te staan dat zowel de tekening van 19 augustus 2004 als die van 29 november 2004 in het gemeentehuis ter inzage hebben gelegen. De stelling van appellant dat dit niet is gebeurd, is derhalve feitelijk onjuist. Gelet op de inhoud van genoemde brieven van 30 mei 2005 en 10 juni 2005 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze brieven niet ter inzage behoefden te worden gelegd.
Verweerder heeft zich met betrekking tot de dieselolietank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Met betrekking tot de tekening van 29 november 2004 overweegt de Afdeling dat deze een juist beeld geeft van de activiteiten die bij het bestreden besluit zijn vergund. Voorzover op de tekening geen weegbrug is aangegeven en geen gegevens zijn opgenomen over de goederen die op de als "opslag" aangegeven plaatsen mogen worden opgeslagen, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit hierop geen betrekking heeft. Dit geldt ook ten aanzien van de machines die op de tekening zijn aangegeven en die volgens appellant niet zouden zijn vergund.
2.4.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant heeft bezwaar tegen de aangebrachte terreinverharding, omdat deze uit een oogpunt van bescherming van het milieu niet geschikt is voor de vergunde activiteiten. Bovendien is de terreinverharding volgens hem onvoldoende afwaterend aangelegd, waardoor ongereinigd water op zijn terrein komt. In dit verband merkt hij tevens op dat de vergunde wijziging van het rioleringsstelsel geen einde zal maken aan de door hem ondervonden wateroverlast.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de terreinverharding van de inrichting. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Ten aanzien van het rioleringsstelsel heeft verweerder gesteld dat alleen een wijziging van de ligging van de riolering is aangevraagd en vergund. Deze verandering brengt volgens verweerder geen wijziging van de hoeveelheid en de samenstelling van het af te voeren afvalwater met zich.
Niet gebleken is dat dit onjuist is. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de aangevraagde wijziging van het rioleringsstelsel had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.6. Appellant stelt - kort samengevat - dat de dieselolietank, anders dan in het bestreden besluit is gesteld, niet voldoet aan richtlijn 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: richtlijn CPR 9-6).
2.6.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften A.1.1 tot en met A.1.14 zijn regels opgenomen die op het afleveren van brandstof betrekking hebben. Voorts is in voorschrift A.1.15 bepaald dat de opslag van dieselolie in een bovengrondse tank en de afleverinstallatie dienen te voldoen aan het gestelde in de richtlijn CPR 9-6. Bedoelde vergunningvoorschriften zijn gebaseerd op of komen overeen met deze richtlijn dan wel geven een aanvulling op de richtlijn. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat inpandige opslag van dieselolie niet is vergund, zodat hoofdstuk 4.8 van de richtlijn niet van toepassing is. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikend beschermingsniveau bieden.
2.7. Appellant vreest dat zijn woongenot zal worden aangetast, omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd.
De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond dient te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de opslag van dieselolie in vaten betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006