ECLI:NL:RVS:2006:AV1814

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506805/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsom opgelegd aan Waddinxveense Groencompostering Wagro B.V. wegens overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 februari 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen de besloten vennootschap Waddinxveense Groencompostering Wagro B.V. en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De zaak betreft de handhaving van zes lasten onder dwangsom die aan appellante zijn opgelegd vanwege vermeende overtredingen van de Wet milieubeheer. De lasten waren opgelegd bij besluit van 11 september 2003, in verband met de bij besluit van 23 maart 2001 verleende revisievergunning voor de inrichting van appellante, die groenafval composteert op het perceel Tweede Bloksweg 54B te Waddinxveen.

De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de handhaving van deze lasten, maar het college van gedeputeerde staten heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 16 maart 2005, een uitspraak gedaan waarin het besluit van 2 maart 2004 werd vernietigd en verweerder opdroeg een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 23 juni 2005 handhaafde verweerder de lasten onder dwangsom B en C, maar trok de overige lasten in.

De Raad van State oordeelde dat verweerder niet met voldoende zekerheid had vastgesteld dat appellante zich had ontdaan van afvalstoffen, zoals bedoeld in de artikelen 10.2 en 10.37 van de Wet milieubeheer. De Afdeling concludeerde dat de omstandigheden die verweerder aanvoerde niet voldoende waren om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake was van een overtreding. Daarom werd het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 11 september 2003 herroepen voor zover het de lasten onder dwangsom B en C betreft. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200506805/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Waddinxveense Groencompostering Wagro B.V.", gevestigd te Waddinxveen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2003 heeft verweerder aan appellante zes lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 23 maart 2001 verleende revisievergunning voor haar inrichting bestemd voor het composteren van groenafval op het perceel Tweede Bloksweg 54B te Waddinxveen, en van de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2005 in zaak no.
200403000/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft verweerder, voor zover hier van belang, opnieuw het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2005.
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, W.A.C. Lexmond en J. Bos, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 11 september 2003 gehandhaafd, wat de lasten onder dwangsom B en C betreft. De overige lasten heeft verweerder ingetrokken.
De lasten B en C heeft verweerder opgelegd ter voorkoming dat appellante nogmaals in strijd met de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet-uitgecomposteerd groenafval op de bodem brengt op het buiten haar inrichting gelegen perceel Tweede Bloksweg 54A te Waddinxveen, respectievelijk dit groenafval afgeeft aan een niet daartoe bevoegde persoon.
2.2.    Appellante bestrijdt dat verweerder bevoegd was de lasten B en C op te leggen. Verweerder stelt zich volgens haar ten onrechte op het standpunt dat zij zich heeft ontdaan van afvalstoffen. Naar haar mening heeft verweerder met zijn aanvullende motivering in het bestreden besluit, die in haar optiek ten opzichte van de vernietigde beslissing op bezwaar weinig nieuwe en gezochte argumenten bevat, nog steeds niet aangetoond dat zij de desbetreffende wetsartikelen heeft overtreden.
Zij stelt hiertoe nogmaals dat het in geding zijnde materiaal zeer grove compost/zwarte grond betreft, dat op de bodem is gebracht ter verbetering van de structuur en de kwaliteit van de bodem. Verder stelt zij dat het materiaal, waar een afzetmarkt voor bestaat, in haar inrichting beoogd wordt geproduceerd en voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in het Besluit kwaliteit en gebruik organische meststoffen (hierna: het BOOM). Door het bewerkingsproces is het afvalstoffenkarakter van het materiaal volgens haar verloren gegaan, en is een aan een grondstof gelijkwaardig product ontstaan dat dezelfde kenmerken als die grondstof bezit en kan worden gebruikt wanneer dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu worden getroffen.
2.3.    In de uitspraak van 16 maart 2005 in zaak no.
200403000/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de in het besluit van 2 maart 2004 neergelegde motivering van het standpunt dat het op de bodem gebrachte materiaal is te kwalificeren als afvalstof, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet toereikend is. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 2 maart 2004 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid. De Afdeling heeft verweerder opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen. Dit besluit heeft verweerder op 23 juni 2005 genomen.
2.4.    Appellante accepteert in het kader van haar bedrijfsactiviteiten groenafval van derden om dit te composteren. De voorschriften van de aan haar bij besluit van 23 maart 2001 verleende revisievergunning geven de grenzen aan waarbinnen dit composteringsproces moet worden uitgevoerd. Het composteringsproces is erop gericht dat na doorloop van het gehele proces het groenafval is omgezet in een eindproduct, zodat het niet langer als afvalstof is te kwalificeren.
In het besluit van 23 juni 2005 blijft verweerder van mening dat aan het ten tijde van het nemen van het besluit van 11 september 2003 aangetroffen materiaal niet de kwalificatie van afvalstof was komen te ontvallen. Het vermoeden bestaat volgens hem dat het gaat om zeefoverloop. Het materiaal bevatte nog grotere stukken dan de maat waarop is uitgezeefd en zichtbare verontreinigingen, zodat van een voltooid bewerkingsproces en derhalve van een gereed eindproduct naar zijn mening geen sprake was.
2.4.1.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat verweerder daadwerkelijk heeft kunnen vaststellen dat het aangetroffen materiaal uit zeefoverloop bestond. Weliswaar heeft appellante erkend dat zij heeft afgezeefd met een zeef die grotere mazen bevatte dan volgens de vergunning was toegestaan, maar deze overtreding, die overigens niet meer ten grondslag ligt aan de onderhavige beslissing op bezwaar, rechtvaardigt op zich nog niet de conclusie dat het aangetroffen materiaal uit zeefoverloop bestond. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat appellante het voorkomen van grotere stukken heeft verklaard door te wijzen op de mogelijkheid dat deze vertikaal de zeefmazen kunnen passeren.
Voor de vraag of het verbod op het storten van afvalstoffen buiten een inrichting, als bedoeld in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en het verbod op het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen aan een ander, als bedoeld in artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer in dit geval zijn overtreden, is bepalend of sprake was van afvalstoffen. Daarvoor is bepalend of de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Verweerder brengt verschillende omstandigheden naar voren die er naar zijn mening op wijzen dat appellante zich van het betreffende materiaal heeft ontdaan en die het standpunt dat het hier om een voltooid bewerkingsproces zou gaan, ter discussie stellen. Ook voor de Afdeling omvatten het optreden van appellante en het geheel van omstandigheden van deze zaak elementen die zij moeilijk kan plaatsen. Maar dat het aangetroffen materiaal grover van samenstelling was dan op grond van de aan appellante bij besluit van 23 maart 2001 verleende revisievergunning was toegestaan, en wezensvreemde stoffen bevatte, rechtvaardigt op zich niet de conclusie dat er geen sprake was van een voltooid bewerkingsproces. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het materiaal voldoet aan de samenstellingseisen voor zwarte grond en compost uit het BOOM en dat er voor het opbrengen van zwarte grond geen doseringsmaximum geldt. De omstandigheden waar verweerder op wijst leiden ieder op zich en in onderlinge samenhang evenmin tot deze conclusie.
Nu het bestreden besluit strekt tot het opleggen van een sanctie moeten de overtredingen waarvoor de sanctie wordt opgelegd met voldoende zekerheid zijn vastgesteld. Appellante heeft de redenering op grond waarvan de overtreding is aangenomen bestreden en voor verschillende - zij het niet alle - omstandigheden van het geval een verklaring geboden. Verweerder heeft gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting naar het oordeel van de Afdeling niet met voldoende zekerheid vastgesteld dat er sprake is geweest van een overtreding van de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer. In zoverre bestond voor verweerder onvoldoende grond om handhavend op te treden.
2.5.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet tevens aanleiding om het primaire besluit van 11 september 2003 te herroepen, wat de lasten onder dwangsom B en C betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding tot vergoeding van de door appellante gevraagde kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, aangezien naar haar oordeel geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, en derhalve niet is voldaan aan artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 23 juni 2005, DGWM/2005/5831;
III.    herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 september 2003, DGWM/2003/11661, voor zover het de lasten onder dwangsom B en C betreft;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
334.