200503360/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Culemborg,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/259 en 05/260 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 4 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van het besluit de strijdigheid met het bestemmingsplan, inhoudende de inrichting als, en het gebruik van de berging/stal als woning/kantoorruimte op het perceel kadastraal bekend gemeente Culemborg, sectie […], nummer […], plaatselijk gelegen [locatie] te Culemborg (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de termijn waarbinnen aan de last dient te zijn voldaan, verlengd tot zes weken na verzending van dat besluit.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) heeft bij uitspraak van 27 mei 2003 het besluit van 1 april 2003 vernietigd.
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college het tegen het besluit van 28 augustus 2002 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van het besluit te verwijderen:
- de scheidingswand tussen de slaapkamer en de kamer;
- alle apparatuur in de keuken, met uitzondering van de spoelbak en het tappunt voor water;
- de scheidingswand tussen de slaap- en de badkamer;
- het bad, de doucheruimte en de wasbak uit de badkamer;
Bij uitspraak van 30 september 2003, verzonden op 20 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit van 7 juli 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover de last betrekking heeft op de verwijdering van alle apparatuur in de keuken met uitzondering van de spoelbak en het tappunt voor water en zelf in de zaak voorzien door de last te wijzigen in die zin dat de als één geheel te beschouwen inbouwkeuken dient te worden verwijderd, met uitzondering van de spoelbak en het tappunt voor water.
Bij uitspraak van 23 juni 2004 heeft de Afdeling het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het beroepschrift is doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2003 ongegrond verklaard, en vanwege voortdurende strijd met artikel 40 van de Woningwet, inhoudende het verbod om te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college, appellante onder oplegging van een dwangsom van € 200,00 per dag, tot een maximum van € 72.000,00 gelast om de strijd met artikel 40 van de Woningwet te beëindigen en beëindigd te houden door de inrichting van de stal/berging op het perceel als woon- en kantoorruimte binnen zes weken na dagtekening van het besluit terug te brengen naar de functie stal/berging en daartoe de volgende voorzieningen te treffen:
- verwijdering van de scheidingswand tussen de slaapkamer en de kamer;
- verwijdering van de scheidingswand tussen de slaap- en badkamer;
- verwijdering van het bad, de doucheruimte en wastafel uit de badkamer;
- verwijdering van de als één geheel te beschouwen inbouwkeuken met uitzondering van de spoelbak en een tappunt voor water.
Bij uitspraak van 4 maart 2005, verzonden op 9 maart 2005, heeft de voorzieningenrechter het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door A. Menhart, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. van Rijn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de aangebrachte voorzieningen in de berging/stal, omdat daarvoor geen bouwvergunning was vereist. Dit betoog faalt.
2.1.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), is geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.1.2. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de door appellante aangebrachte voorzieningen, zoals een badkamer en toilet, een keuken en diverse scheidingswanden de berging/stal geschikt maken bewoning. Dit is in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied" op grond waarvan ter plaatse slechts één, reeds bestaande, woning is toegestaan en gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming is verboden. Het betoog van appellante dat de stal/berging niet voor zelfstandige bewoning wordt gebruikt, treft geen doel. Het door appellante beschreven gebruik van het gebouw voor het nuttigen van drankjes en snacks met vrienden, biljarten, bridgen en opfrissen na terugkomst van de jacht kan, anders dan appellante betoogt, niet worden geschaard onder het normale gebruik van een berging/stal, maar betreft veeleer een gebruik dat valt onder dan wel in het verlengde ligt van de woonfunctie. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat na het aanbrengen van de genoemde voorzieningen het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik gehandhaafd is gebleven, zodat deze niet kunnen worden aangemerkt als veranderingen van niet-ingrijpende aard. Derhalve was een bouwvergunning vereist. Nu deze nimmer is verleend, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat van concreet uitzicht op legalisatie geen sprake is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante in 2003 bij de gemeenteraad van Culemborg een verzoek heeft ingediend om herziening van het bestemmingsplan ten behoeve van een woonfunctie op het perceel en dat dit verzoek is afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006