200505920/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/826 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 juni 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 27 oktober 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 nader vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 1.791,52 teruggevorderd.
Bij besluit van 2 juni 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. M.C. Spil, werkzaam bij Klaverblad Rechtsbijstand Stichting te Zoetermeer, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Huursubsidiewet (Hsw) wordt in deze wet onder peiljaar verstaan: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar;
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten, verstaan onder rekeninkomen: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar;
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Hsw wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder inkomen verstaan:
a. als over het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het gecorrigeerde verzamelinkomen, over het peiljaar;
b. in een ander geval dan bedoeld onder a: het gecorrigeerde belastbare loon over het peiljaar;
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kan de Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten;
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, of een daling van het vermogen na de 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar, niet leiden tot toepassing van het eerste lid.
2.2. In hoger beroep bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar en mitsdien van een daling van het inkomen in de zin van het tweede lid van artikel 26 van de Hsw, waardoor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel achterwege zou dienen te blijven. Appellante voert in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat met een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar het werkelijke inkomen wordt bedoeld en niet het rekeninkomen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Hsw. Voorts is zij van mening dat het werkelijke inkomen in het subsidiejaar nauwelijks is veranderd ten opzichte van het peiljaar.
2.2.1. Dit betoog faalt. Voorop gesteld zij dat moet worden uitgegaan van het gezamenlijke inkomen van appellante en haar [echtgenoot] gedurende het (volledige) kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar waarvoor een aanvraag om huursubsidie is gedaan. Gelet op het gestelde in artikel 3, derde lid, van de Hsw houdt dit in dat moet worden uitgegaan van de ANW-uitkering van appellante en het loon van haar echtgenoot gedurende het kalenderjaar 1998 zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Dat appellante en haar echtgenoot eerst na hun huwelijk op 20 november 1998 een gezamenlijk huishouden zijn gaan voeren, is voor de toepassing van de Hsw niet relevant.
Als gevolg van dit huwelijk is de ANW-uitkering beëindigd en bestond het gezamenlijk inkomen over het jaar 1999 uitsluitend uit het loon van [echtgenoot] zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Mitsdien is sprake van een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar 1998, hetgeen, gelet op het gestelde in het tweede lid van artikel 26 van de Hsw, tot gevolg heeft dat geen toepassing kan worden gegeven aan de hardheidsclausule als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen, zij het op andere gronden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006