200405492/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 18 mei 2004, kenmerk 2004WEM001943i, heeft verweerder aan de naamloze vennootschap "IW4-Beheer NV" (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting voor het composteren van groenafval en het in werking hebben van die inrichting na de verandering. De inrichting is gelegen aan de Middelbuurtseweg 9b te Achterberg, kadastraal bekend gemeente Rhenen, sectie K, nummer 677. Dit besluit is op 27 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2004.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, J.G.M. Haverkamp, J.M. van Maanen en F.J du Buy, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch, ing. J. van Dillen, ing. E. Kilicaslan en M. ten Tusscher, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, [directeur], ir. V.V. Besselink en ir. J.C.A.M. van de Langerijt, en [partij], namens diverse omwonenden. .
2.1. Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond inhoudende dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden inzake strijd met het Besluit luchtkwaliteit, de aanduiding van de geluidsrapporten, de onderbouwing van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de toereikendheid van de voorgeschreven maatregelen inzake geluidhinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De door appellant ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit inzake geurhinder en die inzake een gezondheidsonderzoek kunnen, gelet op hun uit de stukken gebleken strekking, niet dienen als basis voor de beroepsgrond inzake luchtkwaliteit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. De inrichting, "ECO-composteerbedrijf BV", is een composteerbedrijf waar groenafval wordt gecomposteerd tot compost. De vergunning heeft onder meer betrekking op een uitbreiding van de capaciteit van de inrichting met 10.000 ton groenafval per jaar en een uitbreiding van het terrein van de inrichting met 50%.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel (oud) worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellant vreest een toename van geurhinder. Hij voert hierbij aan dat de door verweerder aangehouden afstanden tussen de inrichting en geurgevoelige objecten te kort zijn, dat strengere geurnormen behoren te worden gehanteerd, dat een snuffelploegmeting had moeten worden uitgevoerd en dat de geuronderzoeken waarop de aanvraag en de vergunning gebaseerd zijn, tekortkomingen bevatten.
2.6.1. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid ter zake aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval, paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR).
2.6.2. Vaststaat dat de compostering in de inrichting plaatsvindt volgens de methode D, als bedoeld in de NeR. Uit de stukken blijkt dat de productie 30.000 ton per jaar zal betreffen. Niet in geschil is dat sprake is van verspreid liggende woonbebouwing in de omgeving van de inrichting.
Volgens de bijzondere regeling G2 geldt in geval van methode D, bij een productie van meer dan 20.000 ton per jaar en verspreid liggende woonbebouwing een indicatieve afstand van 100 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering tot de te beschermen geurgevoelige objecten.
Volgens de toelichting op de afstandstabel in de bijzondere regeling G2 is er, vanwege de onzekerheden in de berekening van de emissies en de invloed van de heersende windrichting op de verspreiding, voor gekozen een range in plaats van een vaste afstand aan te geven. Deze range geeft het gebied weer waarbinnen hinder kan optreden. Buiten deze afstanden zal waarschijnlijk geen hinder optreden. Binnen die afstanden is hinder waarschijnlijk. De verwachting is dat als de afstanden tussen de te beschermen objecten en de bron groter zijn dan in de regeling genoemd er aanvaardbare hinder zal optreden, aldus de toelichting.
2.6.3. De Afdeling stelt, gelet op de stukken waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, vast, dat binnen een straal van 100 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering geen woonbebouwing aanwezig is. Het gebouw aan de Middelbuurtseweg 9a is niet in gebruik als woonhuis en is, anders dan appellant stelt, evenmin aan te merken als een overig te beschermen geurgevoelig object in de zin van de NeR. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat er geen plannen zijn ter plaatse een (bedrijfs)woning te realiseren. Het enkele feit dat het bestemmingsplan de mogelijkheid van de bouw van een (bedrijfs)woning toelaat, kan niet worden beschouwd als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, die verweerder bij de beslissing op de aanvraag had moeten betrekken.
Uit het vorenstaande volgt dat, nu de in dit geval te beschermen objecten zich bevinden buiten de in de bijzondere regeling G2 opgenomen afstand van 100 meter, in het door appellant gestelde geen aanleiding kan worden gezien voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Verweerder heeft middelvoorschriften aan de vergunning verbonden op grond waarvan mag worden verwacht dat aan de norm van 4 ge/m3 als 98-percentiel wordt voldaan. De Afdeling neemt hierbij voorts nog in aanmerking de landelijke omgeving van de inrichting, zodat min of meer sprake is van een omgevingseigen geur, alsmede dat voorschrift 3.4.1.13 de mogelijkheid biedt om indien nodig nadere eisen te stellen.
Voor zover appellant stelt dat een snuffelploegmeting in plaats van een geuronderzoek had moeten plaatsvinden en dat de geuronderzoeken tekortkomingen bevatten, oordeelt de Afdeling dat hierin, wat er ook van zij, gelet op het eerder overwogene geen grond voor vernietiging is gelegen.
Gezien het vorenstaande treft de beroepsgrond inzake geurhinder geen doel.
2.7. Appellant stelt voorts dat het gebouw aan de Middelbuurtseweg 9a onvoldoende bescherming tegen geluidhinder geniet.
2.7.1. Verweerder heeft inzake het geluidsaspect aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uit 1998 (hierna: de Handreiking).
2.7.2. De Afdeling overweegt dat blijkens het deskundigenbericht de maximale geluidsbelasting, uitgaande van de (maximaal) vergunde activiteiten, op dit object lager is dan volgens de Handreiking maximaal op een woning is toegestaan, zodat reeds hierom sprake is van voldoende bescherming. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.8. Appellant stelt verder dat in het kader van de vergunningaanvraag en -verlening een gezondheidsonderzoek had moeten worden uitgevoerd.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding is te vinden voor de noodzaak van een algemeen onderzoek als bedoeld. Hieraan voegt de Afdeling toe dat voor zover er mogelijk sprake is van bijzondere gevoeligheden van personen, hiermee bij de toepassing van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake strijd met het Besluit luchtkwaliteit, de aanduiding van de geluidsrapporten, de onderbouwing van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de toereikendheid van de voorgeschreven maatregelen inzake geluidhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006