ECLI:NL:RVS:2006:AV1832

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502029/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R. van der Spoel
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen gebruiksvergunning voor verffabriek in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum, die op 14 september 2001 een gebruiksvergunning heeft verleend aan [vergunninghoudster] voor het gebruik van een pand in Amsterdam. De vergunning was verleend in overeenstemming met de bouwverordening van de gemeente Amsterdam, waarbij de voorschriften en beperkingen in acht zijn genomen. Appellanten, wonend te [woonplaats], hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, wat door het dagelijks bestuur op 7 februari 2003 ongegrond is verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 24 januari 2005 het beroep van appellanten tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 20 december 2005 zijn de appellanten, bijgestaan door hun gemachtigde, en vertegenwoordigers van het dagelijks bestuur verschenen. De Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit de bouwverordening, die het gebruik van het pand regelt, en de milieuvergunning die eerder was verleend. De Raad concludeert dat de gebruiksvergunning terecht is gehandhaafd, omdat de milieuvergunning al voorziet in de noodzakelijke brandveiligheidseisen en de bezwaren van appellanten niet relevant zijn voor de beoordeling van de gebruiksvergunning.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak wordt in naam der Koningin gedaan. De beslissing is openbaar uitgesproken op 15 februari 2006.

Uitspraak

200502029/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1344 van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [vergunninghoudster] een gebruiksvergunning ingevolge de bouwverordening van de gemeente Amsterdam verleend om het pand [locatie] (hierna: het pand) te Amsterdam te gebruiken of in gebruik te geven overeenkomstig de in de vergunningaanvraag en plattegrondtekening(en) vermelde gegevens, met inachtneming van de voorschriften en beperkingen die daarbij zijn vermeld.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door drs. F.W.J. Vos, gemachtigde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.M. Jansma en mr. M. Boermans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Amsterdam, zoals deze luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, (hierna: de bouwverordening), is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden waarin bedrijfsmatig de in artikel 6.2.2 bedoelde stoffen worden opgeslagen.
Ingevolge artikel 6.1.5, aanhef en onder a, van de bouwverordening, wordt een gebruiksvergunning geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt.
2.2.    In het pand is een verffabriek en -winkel gevestigd. Niet in geschil is dat daarin de stoffen als bedoeld in artikel 6.2.2 van de bouwverordening worden opgeslagen en dat mitsdien een gebruiksvergunning ingevolge die verordening is vereist.
2.3.    Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de gebruiksvergunning terecht heeft gehandhaafd. Vaststaat dat aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, is verleend die met de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 11 juli 2000, inzake no199902158/1 en 199902158/2, in rechte niet meer aantastbaar is en waarbij de grieven van appellanten ter zake van brandoverslag en -doorslag op dan wel naar de naastgelegen woningen ongegrond zijn geoordeeld. Het dagelijks bestuur heeft bij de beslissing op bezwaar niet ten onterechte als uitgangspunt genomen dat de milieuvergunning betrekking heeft op het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van nadelige gevolgen voor de omgeving tengevolge van het in werking hebben van de inrichting, waaronder overslaande brand en branddoorslag, en dat de gebruiksvergunning ziet op het gebruik van het pand. Het dagelijks bestuur heeft aldus terecht de bezwaren van appellanten die zien op aspecten die reeds door de verleende milieuvergunning worden bestreken niet betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om de gebruiksvergunning. De grieven van appellanten die betrekking hebben op de veiligheidsrisico's voor de aangrenzende woningen tengevolge van brandoverslag en -doorslag dienen in deze procedure buiten beschouwing te blijven. Voorts heeft de commandant van de brandweer Amsterdam, blijkens de krachtens mandaat namens het dagelijks bestuur door hem verleende gebruiksvergunning, het gebruik van het pand overeenkomstig die vergunning voldoende brandveilig geoordeeld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat met de aan de gebruiksvergunning verbonden voorwaarden, een voldoende brandveilig gebruik als bedoeld in artikel 6.1.5, aanhef en onder a, van de bouwverordening kan worden bereikt. De stelling van appellanten dat het pand niet voldoet aan het Bouwbesluit 2003, faalt reeds omdat zodanige strijdigheid in artikel 6.1.5 niet als weigeringsgrond is genoemd. Evenmin noopt het "Brandpreventiebeleid bestaande bouw gemeente Amsterdam" van juni 2002 tot weigering van een gebruiksvergunning in een geval als het onderhavige waarin de brandveiligheid van een pand mede is gewaarborgd door de voorschriften die zijn verbonden aan een milieuvergunning voor een daarin gevestigde inrichting.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
412.