200507801/1 en 200507801/3.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een sigarenproductiebedrijf op de percelen [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nrs. […]. Dit besluit is op 28 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2005.
Bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van vergunninghoudster. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar appellant, bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, en verweerder, vertegenwoordigd door J.A.M. van Sambeeck, ambtenaar van de gemeente, en ing. H.L. van Aarle, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door F. Thijssen en D. Berré, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond dat niet is onderzocht in hoeverre de inrichting een bijdrage zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties voor zwevende deeltjes niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellant heeft betoogd dat onvoldoende is onderzocht welke gevolgen de thans vergunde uitbreiding van de inrichting heeft voor de geurcontour daarvan. Volgens hem kon verweerder in dat verband niet afgaan op het bij de aanvraag behorende geurrapport van 31 maart 2005, waarin is geconcludeerd dat de geurcontour afneemt, nu aan dit rapport slechts één meting ten grondslag ligt.
2.4.1. De Voorzitter stelt vast dat de meting waarop het geurrapport is gebaseerd weliswaar op één datum heeft plaatsgevonden, maar dat daarbij ten aanzien van de drie belangrijkste geurbronnen van de inrichting steeds op drie verschillende tijdstippen is gemeten en dit voor zowel de verwerking van Brazil- als Burley-tabak. Uit het geurrapport blijkt voorts genoegzaam waarom de geurcontour, ondanks een uitbreiding van de productiecapaciteit, minder wordt. Het rapport noemt als reden daarvoor onder meer dat relatief meer geur via de hoge schoorsteen van de gaswasser wordt geëmitteerd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd - en ook overigens - ziet de Voorzitter dan ook geen reden voor het oordeel dat verweerder zich bij zijn beoordeling niet op het geurrapport heeft kunnen baseren.
2.5. Appellant heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de grond dat niet is onderzocht in hoeverre de inrichting een bijdrage zal leveren aan de jaargemiddelde en vierentwintig-uurgemiddelde concentraties voor zwevende deeltjes;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006