200502425/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], en anderen
het college van burgemeester en wethouders van Roermond,
verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend aan "Yageo Europe B.V." voor een inrichting voor de productie van condensatoren op het perceel Bredeweg 10 te Roermond. Dit besluit is op 2 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 september 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar appellanten, waarvan [appellante] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs en ing. G. Drenthen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Yageo Europe B.V., vertegenwoordigd door P.C. Nieuwenhuizen en dr. S.J.J. Oostra.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het ontbreken van een informatieavond, het verlenen van een vergunning voor beëindigde bedrijfsactiviteiten en het vervoeren en opslaan van gevaarlijke stoffen in een woonwijk niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Op de gronden inzake het ontbreken van een informatieavond en het vervoeren en opslaan van gevaarlijke stoffen in een woonwijk niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Op de grond dat vergunning is verleend voor beëindigde bedrijfsactiviteiten is het gestelde onder d van toepassing, zodat deze grond ontvankelijk is.
2.3. Appellanten voeren aan dat als gevolg van de vergunde activiteiten de emissie van tolueen zal uitbreiden van 2000 naar 5000 kilogram per jaar. Zij betogen dat deze toename onaanvaardbare geurhinder en schadelijke gevolgen voor de gezondheid met zich brengt.
2.3.1. In het deskundigenbericht is gesteld dat geur kan vrijkomen bij de emissie van onder meer tolueen. Dit is door verweerder niet weersproken. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat is onderzocht of en in hoeverre er (onaanvaardbare) geurhinder optreedt bij de dichtstbijgelegen woningen als gevolg van deze emissie. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.
2.3.2. Ten aanzien van de schadelijke gevolgen voor de gezondheid overweegt de Afdeling dat verweerder geen concentratiegrenswaarden of uurvrachten heeft voorgeschreven voor de verscheidene schadelijke stoffen die in afgassen voorkomen. Hij heeft in voorschrift 11.1 louter bepaald dat de geëmitteerde afgassen uit de emissiepunten binnen de inrichting moeten voldoen aan de richtlijnen van de NeR. Verweerder heeft evenwel erkend dat onzeker is of kan worden voldaan aan de normen die in de thans geldende NeR zijn aanbevolen voor vluchtige organische stoffen, waartoe ook tolueen behoort. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid.
2.4. Appellanten vrezen geluidhinder. Zij betogen dat verweerder bij het stellen van de geluidvoorschriften de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft getypeerd als een drukke woonwijk in de stad. Met name de norm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode achten zij te hoog en niet in overeenstemming met het dan heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.4.1. Verweerder heeft bij het stellen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Hierin is vermeld dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden in de eerste plaats dient te worden aangesloten bij de in dat hoofdstuk genoemde richtwaarden. Deze richtwaarden zijn afhankelijk van de aard van de woonomgeving. Verweerder heeft de omgeving getypeerd als een drukke woonwijk in de stad, waarvoor in de Handreiking richtwaarden van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode worden aanbevolen. Hij heeft deze richtwaarden overgenomen in vergunningvoorschrift 10.1.
Gelet op het deskundigenbericht en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een drukke woonwijk in de stad. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.
2.5. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Nu de aspecten geluid, luchtverontreiniging en geur bepalend zijn voor de vraag of voor de aangevraagde activiteiten vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, kan onbesproken blijven.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het ontbreken van een informatieavond en het vervoeren en opslaan van gevaarlijke afvalstoffen in een woonwijk betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond.
III. vernietigt het besluit van 18 januari 2005, kenmerk 2003/3151;
IV. gelast dat de gemeente Roermond aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006