200508777/1 en 200508777/2.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Loenen,
verweerder.
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een rundvee- en vleesvarkenshouderij, gelegen op de percelen [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief van 19 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2005, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar appellante, bijgestaan door mr. M.A. Versloot, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kampen en J. Pronk, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat sprake zal zijn van onaanvaardbare stankhinder, nu ten aanzien van haar woning niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) aan te houden afstand van 50 meter. Volgens appellante heeft verweerder bij de afstandsmeting ten onrechte het achterste deel van haar woning buiten beschouwing gelaten en is hij er voorts ten onrechte van uitgegaan dat de emissiepunten van de inrichting gelegen zullen zijn bij de ventilatoruitlaten van de stallen. Dat niet wordt voldaan aan een afstand van 50 meter blijkt ook uit een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 21 februari 2001, aldus appellante.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het de wijze van afstandsmeting betreft.
Volgens verweerder wordt aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand voldaan, nu de afstand tussen de woonvertrekken van het pand van appellante en de dichtstbijgelegen emissiepunten van de inrichting, zijnde de ventilatoruitlaten, 50 meter bedraagt.
2.4.2. Niet bestreden is dat het achterste deel van het pand van appellante, waarin op een tussenvloer (til) met behulp van houten schotten enkele hokken zijn gecreëerd, niet als woonruimte in gebruik is. Gesteld noch gebleken is voorts dat sprake is van een met wonen gelijk te stellen verblijf. Voor zover appellante betoogt dat in verband met de geldende bestemming een ruimer en intensiever gebruik als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling moet worden beschouwd, overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken dat het desbetreffende gedeelte binnen afzienbare tijd zodanig zal worden gebruikt dat wel sprake zal zijn van een met wonen gelijk te stellen verblijf. Verweerder heeft dit gedeelte bij de beoordeling van stankhinder derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.
2.4.3. In het zogenoemde dimensioneringsplan van 29 januari 2005, dat deel uitmaakt van de aanvraag, is de benodigde ventilatiecapaciteit voor de verschillende stallen van de inrichting berekend. Daarbij is aangegeven op welke wijze de gevels van de stallen uitgevoerd dienen te worden om te allen tijde onderdruk te kunnen garanderen, zodat ventilatieverliezen via openingen in de gevels worden voorkomen. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de desbetreffende gebouwen oorspronkelijk niet als stallen waren bedoeld, betekent niet dat het onmogelijk moet worden geacht dat de gevels daarvan overeenkomstig het dimensioneringsplan worden uitgevoerd. De aan de vergunning verbonden voorschriften verplichten daar voorts toe. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de emissiepunten van de stallen gelegen zullen zijn bij de ventilatoruitlaten.
2.4.4. Met betrekking tot het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 21 februari 2001, merkt de Voorzitter op dat de daarin genoemde afstand van 42 meter de afstand betreft van de woning van appellante tot de dichtstbijgelegen stalgevel en niet tot de dichtstbijgelegen ventilatoruitlaat.
2.4.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd - en ook overigens - ziet de Voorzitter dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afstand tussen de woning van appellante en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting 50 meter bedraagt.
2.5. Appellante heeft betoogd dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden. In dat verband heeft zij aangevoerd dat verweerder een maximaal geluidniveau van 68 dB(A) tijdens de dagperiode heeft toegestaan, terwijl de voorkeursgrenswaarde 55 dB(A) bedraagt en op grond van de bestaande vergunning een grenswaarde van 60 dB(A) gold.
2.5.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de geluidvoorschriften de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vastgestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.2. De in voorschrift 2.2 gestelde grenswaarde van 68 dB(A) voor het maximale geluidniveau tijdens de dagperiode is niet hoger dan de grenswaarde die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar is aangemerkt.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.2 voor de dagperiode gestelde grenswaarde toereikend is om geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6. Appellante heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006