ECLI:NL:RVS:2006:AV2228

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505553/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • S.T. Heijstek-van Leussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking milieuvergunning voor carrosseriewerkplaats en tankstation in Veenendaal

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 februari 2006 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning die op 7 september 1999 was verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Handelsonderneming Drievorm B.V." voor een carrosseriewerkplaats, autobedrijf en tankstation in Veenendaal. Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft op 3 mei 2005 besloten om deze vergunning gedeeltelijk in te trekken, specifiek voor de opslag van LPG. Dit besluit werd op 6 mei 2005 ter inzage gelegd, waarna appellante op 15 juni 2005 beroep instelde tegen dit besluit.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 januari 2006, waarbij zowel appellante als verweerder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was, omdat de inrichting niet voldeed aan de afstandseisen die zijn opgenomen in het Besluit LPG-tankstations. De Afdeling oordeelde dat de termijn voor het indienen van zienswijzen door appellante voldoende was en dat de door verweerder gehanteerde termijn van twee weken niet onredelijk was. Bovendien werd vastgesteld dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakte, wat de intrekking van de vergunning rechtvaardigde.

De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunninghouders om te voldoen aan de geldende milieuwetgeving en de gevolgen van niet-naleving.

Uitspraak

200505553/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Handelsonderneming Drievorm B.V.", gevestigd te Harderwijk,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder de aan [belanghebbende] op 7 september 1999 verleende milieuvergunning voor een carrosseriewerkplaats, autobedrijf en tankstation, gelegen op het perceel [locatie] te Veenendaal, gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 6 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 juni 2005, ingekomen op 16 juni 2005, bij de gemeente Veenendaal beroep ingesteld. Verweerder heeft het beroep op 27 juni 2005 doorgezonden aan de Raad van State.
Bij brief van 25 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door, [directeur] van appellante, en verweerder, vertegenwoordigd door M.V.M. Dicmann en A.R.M. Burer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ter zitting heeft appellante haar beroep ingetrokken voor zover het betreft het niet in de gelegenheid zijn gesteld van [belanghebbende] om als belanghebbende haar zienswijze naar voren te brengen als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan [belanghebbende] op 7 september 1999 verleende revisievergunning voor een carrosseriewerkplaats, autobedrijf en tankstation op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer ingetrokken, voor zover het de opslag van LPG betreft. Moedermaatschappij Gulf-Demarol van appellante is thans de drijver van het tankstation.
2.4.    Appellante voert aan dat de termijn voor het indienen van zienswijzen naar aanleiding van het voornemen van verweerder om de vergunning gedeeltelijk in te trekken te kort was.
2.4.1.    Verweerder is van mening dat de door hem gehanteerde termijn van twee weken voldoende is.
2.4.2.    Ingevolge artikel 3:30, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - voor zover thans van belang - geeft het bestuursorgaan, alvorens toepassing te geven aan het eerste lid, schriftelijk kennis van het voornemen aan de betrokken andere bestuursorganen en aan degene tot wie het in te trekken besluit was gericht. Het stelt hen daarbij in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn advies uit te brengen onderscheidenlijk hun zienswijze over het voornemen naar voren te brengen.
2.4.3.    De Afdeling is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde termijn van twee weken in dit geval zodanig is dat appellante voldoende in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. Gelet hierop acht de Afdeling de door verweerder gehanteerde en bekendgemaakte termijn niet onredelijk.
2.5.    Appellante stelt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden, en dat zij er op mocht vertrouwen dat verweerder ten aanzien van de opslag van LPG niet eerder maatregelen zou treffen dan nadat het Bevi in werking zou zijn getreden. Vanwege de daarin opgenomen risicocontouren hoeft de sanering van de opslag van LPG volgens haar pas op zijn vroegst in 2010 plaats te vinden. Bovendien komt zij dan in aanmerking voor de daarin geregelde schadevergoeding, aldus appellante.
2.5.1.    Verweerder betoogt dat de inrichting wat betreft de opslag van LPG niet voldoet aan de in bijlage I bij het Besluit LPG-tankstations (hierna: het Besluit) behorende afstandseisen. Bovendien biedt toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer zijns inziens geen oplossing. Gelet daarop heeft hij besloten de revisievergunning gedeeltelijk in te trekken. De vraag of al dan niet aan het Bevi wordt voldaan is thans niet aan de orde, aldus verweerder.
2.5.2.    Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.5.3.    Het Besluit LPG-tankstations milieubeheer is op de inrichting van toepassing. Vaststaat dat niet aan de in bijlage I behorende bij dit Besluit opgenomen afstandseisen wordt voldaan en evenmin zal kunnen worden voldaan. Zo bevindt zich onder meer binnen een afstand van 15 meter van het vulpunt, te weten 10 meter, een categorie I object. Dit wordt ook niet door appellante bestreden. Gelet op de mate van overschrijding bezien in samenhang met de aard van de activiteiten, en nu toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer geen oplossing biedt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu en dat tot intrekking van de vergunning over kon worden gegaan voor zover het de opslag van LPG betreft. Het feit dat het Bevi niet dwingt tot intrekking van de vergunning doet aan het vorenstaande niet af.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
353.