200506254/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Vrienden van Waterrijck Stavoren", gevestigd te Stavoren,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd,
verweerder.
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder aan "Skips Maritiem B.V." (hierna: vergunninghoudster) voor een periode van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een baggerdepot op een perceel nabij de Middelweg langs het Johan Frisokanaal te Stavoren, kadastraal bekend gemeente Nijefurd, sectie B, nummer 1461.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2005.
Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Bosma, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door T. Borsch.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, gelet op de in de statuten van appellante geformuleerde doelen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan bedenkingen inbrengen.
Uit deze artikelen volgt dat appellante geen belanghebbende hoeft te zijn om beroep te kunnen instellen tegen het bestreden besluit. Het beroep van appellante is daarom ontvankelijk.
2.3. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte de kennisgeving van het ontwerp van het besluit niet naar de officiële woonadressen van de eigenaren van de recreatiewoningen heeft gestuurd, maar slechts naar de adressen van hun recreatiewoningen. Verder is zij van mening dat verweerder ten onrechte geen mededeling heeft gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving van de ontwerpen van de onderliggende oprichtings- en wijzigingsvergunningen.
2.3.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud) wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending gelijktijdig mededeling gedaan door:
b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.
2.3.2. Verweerder heeft mededeling gedaan van het ontwerp van het besluit door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting zijn gelegen, door de kennisgeving te sturen naar het adres van de recreatiewoningen van de gebruikers.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder hiermee aan de eisen genoemd in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 13.4 van de Wet milieubeheer heeft voldaan.
Voor zover appellante stelt dat zij geen niet op naam gestelde kennisgeving heeft ontvangen van de ontwerpen van de onderliggende vergunningen, is de Afdeling van oordeel dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning en kan deze om die reden reeds niet slagen.
2.4. Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte niet op een aantal van haar bezwaren is ingegaan. Voorts is verweerder haars inziens ten onrechte niet uitgegaan van de juiste feitelijke omstandigheden. Zo betwist appellante onder meer dat de afstand tot de dichtstbijgelegen woning 200 meter bedraagt.
2.4.1. Door appellante is niet aangegeven op welke bezwaren door verweerder niet zou zijn ingegaan. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op de bezwaren die daaromtrent in de bedenkingen naar voren zijn gebracht. Zo heeft verweerder onder meer aangegeven dat opnieuw onderzoek is verricht naar de afstand tot de dichtstbijgelegen woning. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond.
2.5. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer (oud) en kan reeds om die reden niet slagen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006