200600132/1 en 200600132/2.
Datum uitspraak: 17 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/808 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de strijdigheid van een zonder bouwvergunning opgerichte paardenstal op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeze-Leende, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend de [locatie] te Heeze (hierna: het perceel) met het bestemmingsplan op te heffen.
Bij besluit van 16 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2005, verzonden op 28 november 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2006 , bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.E. Wannink, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellant heeft op het perceel zonder bouwvergunning een paardenstal met een oppervlakte van ongeveer 90 m² opgericht, ter vervanging van een andere stal met een oppervlakte van ongeveer 45 m². Niet in geschil is dat aldus is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Tussen partijen is niet in geschil dat de last strekt tot sloop van de paardenstal.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Niet in geschil is dat de paardenstal op grond van het geldende bestemmingsplan niet kan worden vergund en dat ten tijde van het besluit van 16 februari 2005 niet was voldaan aan de wettelijke eisen om toepassing te kunnen geven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daags na dit besluit is een ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" ter inzage gelegd, dat echter bij burgerwoningen met toepassing van een binnenplanse vrijstelling slechts maximaal 88 m² aan bijgebouwen toestaat. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat ten tijde van het besluit van 16 februari 2005 geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie. Dat, zoals appellant naar voren heeft gebracht, gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 31 januari 2006 goedkeuring hebben onthouden aan het op 4 juli 2005 door de raad van de gemeente Heeze-Leende vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende" doet daar niet aan af, reeds omdat dit feit dateert van na het besluit van 16 februari 2005. Bovendien kan uit de onthouding van goedkeuring niet worden afgeleid dat alsnog een bestemmingsplan zal worden vastgesteld dat bijgebouwen met een oppervlakte van 90 m² toestaat.
2.5. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij er op grond van de gesprekken die hij in het kader van de ontwikkeling van het nieuwe bestemmingsplan met enkele wethouders en ambtenaren van de gemeente Heeze-Leende heeft gevoerd over de bebouwing op zijn perceel rechtens op mocht vertrouwen dat aan de oprichting van de paardenstal planologische medewerking zou worden verleend dan wel dat, wanneer hij hiertoe zonder bouwvergunning zou overgaan, daartegen niet zou worden opgetreden. Volgens het college heeft appellant in deze gesprekken slechts zijn wensen ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden kenbaar gemaakt en zijn van zijn zijde geen concrete toezeggingen gedaan. Appellant heeft het tegendeel niet aangetoond. Dit betekent dat thans in het midden kan blijven welk belang in dit geval, waarin door een derde om handhaving is verzocht, aan een vertrouwen als hiervoor bedoeld zou moeten worden toegekend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
2.6. Tot slot kan in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over onder meer de inhoud van het geldende streekplan, de omvang van het perceel, de gestelde afbraak van een aantal op het perceel aanwezige gebouwen alsook het aanbod om nog meer bouwwerken af te breken geen grond worden gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien.
2.7. De conclusie is dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin en dat derhalve rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2005 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006