200504725/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluiten van 29 oktober 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster], en aan [2 van de appellanten] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 12 april 2005, verzonden op 20 april 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van [vergunninghoudster] ongegrond verklaard en de hiertegen gemaakte bezwaren van [appellant], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Terra Intermediair B.V.", en [4 van de appellanten] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2005.
Bij brief van 3 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2005, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon en [directeur] van Terra Intermediair B.V. , bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en verweerder, vertegenwoordigd door H.R. Bouwers-Hulzebosch en J.R. Wind, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, vertegenwoordigd door mr. K. Perdok, ambtenaar van de gemeente, en is als deskundige gehoord ing. P.M. Dekker.
2.1. De besluiten van 29 oktober 2004 bevatten een last onder dwangsom wegens het in strijd met artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aanwezig zijn van 7.000 ton compostresidu in afscheidingswallen op een in aanleg zijnde en uit te breiden golfbaan aan de Hoogeveenseweg in Tiendeveen, gemeente Hoogeveen.
2.2. Appellanten betogen dat het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, nu één van de twee besluiten van 29 oktober 2004 aan haar gericht is. Voorts zijn volgens hen de bezwaren van [4 van de appellanten] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aangezien zij in hun hoedanigheid van mede-eigenaren van de golfbaan als belanghebbenden zijn aan te merken. [1 appellant] is volgens appellanten bovendien bestuurder van [vergunninghoudster] Terra Intermediair B.V. dient volgens appellanten, nu zij de GWW-compost van Essent Milieu Wijster B.V. heeft afgenomen en op de golfbaan heeft aangevoerd, eveneens als belanghebbende te worden aangemerkt. Derhalve is ook haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus appellanten.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu in bezwaar aannemelijk is geworden dat enkel [vergunninghoudster] schade heeft geleden als gevolg van de besluiten van 29 oktober 2004, alleen [vergunninghoudster] nog belang heeft bij een beoordeling van haar bezwaar. [2 van de appellanten] hebben volgens verweerder geen schade geleden ten gevolge van de aan hen gerichte besluiten en derhalve geen belang meer bij een beoordeling van hun bezwaar. De bezwaren van Terra Intermediair B.V., [3 van de appellanten], kunnen volgens verweerder reeds niet worden ontvangen, nu de indieners geen rechtstreeks belang doch in het kader van hun contractuele relatie tot [vergunninghoudster] slechts een afgeleid belang hebben bij de besluiten van 29 oktober 2004.
2.2.2. De besluiten van 29 oktober 2004, die gericht waren tot [vergunninghoudster] en [2 van de appellanten], zijn bij besluiten van 10 december 2004 ingetrokken, omdat volgens verweerder de overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer binnen de gestelde begunstigingstermijn is beëindigd. Nu hierdoor geen dwangsommen zijn verbeurd en nu de besluiten van 10 december 2004 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 12 april 2005 inmiddels onherroepelijk waren, heeft verweerder de bezwaren van degenen die bij besluit van 29 oktober 2004 een last onder dwangsom was opgelegd en die gezien het vorenstaande geen belang meer hadden bij een beoordeling van die besluiten, te weten [2 van de appellanten], terecht niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder uit het verslag van de hoorzitting van de bezwarencommissie van 1 maart 2004 immers mogen afleiden dat van de geadresseerden van de besluiten van 29 oktober 2004 enkel [vergunninghoudster] nog een belang had bij die beoordeling in verband met de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het aan haar gerichte besluit van 29 oktober 2004.
Met betrekking tot de overige bezwaarmakers, te weten Terra Intermediair B.V., [3 van de appellanten], overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze niet rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen door de besluiten van 29 oktober 2004. Zij behoren immers niet tot de geadresseerden van die besluiten en hebben, gelet op hun contractuele verhoudingen tot [vergunninghoudster], slechts een afgeleid belang bij een beoordeling van die besluiten. Verweerder heeft hun bezwaren derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer en daarmee ook artikel 10.2, eerste lid, van die wet in dit geval niet van toepassing is. Volgens hen is de in de afscheidingswallen verwerkte GWW-compost aan te merken als compost als bedoeld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna te noemen: het Besluit). De mate waarin kunststoffen, hout, steen en glas in de GWW-compost aanwezig zijn, wordt door verweerder sterk overdreven, aldus appellanten. Het Besluit is volgens appellanten gebaseerd op de Meststoffenwet, welke wet is vermeld in artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in de afscheidingswallen verwerkte GWW-compost geen compost is in de zin van het Besluit, nu is vastgesteld dat deze in sterke mate is verontreinigd met kunststoffen, hout, steen en glas.
2.3.2. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Ingevolge artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, is hoofdstuk 10 niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, voor zover van belang, wordt in dit besluit en de daarop rustende bepalingen verstaan onder compost: product dat geheel of grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt, mits blijkens door de producent over te leggen gegevens dit product kennelijk niet geheel of grotendeels is geproduceerd uit dierlijke meststoffen.
2.3.3. Verweerder heeft de last onder dwangsom die is opgenomen in het aan [vergunninghoudster] gerichte besluit van 29 oktober 2004 gebaseerd op overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Nu het Besluit mede is gebaseerd op de Meststoffenwet doet zich, gelet op artikel 22.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, de vraag voor of artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer van toepassing is op de gedraging ter zake waarvan de last is opgelegd, te weten het in de afscheidingswallen verwerken van GWW-compost. Voor het antwoord op die vraag is van belang of deze GWW-compost is aan te merken als compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit. Verweerder heeft zich in het besluit van 29 oktober 2004 te dien aanzien enkel op het standpunt gesteld dat de GWW-compost een afvalstof is en dus niet onder het regime van het Besluit valt. Bij het bestreden besluit van 12 april 2005 heeft verweerder het aan hem uitgebrachte advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften en klachten van de provincie Drenthe gevolgd. In dat advies is, kort samengevat, opgemerkt dat de GWW-compost niet is aan te merken als compost als bedoeld in het Besluit, nu verweerder visueel heeft vastgesteld dat sprake is van een sterke verontreiniging met kunststoffen, hout, steen en glas en de commissie op grond van het gepresenteerde fotomateriaal geen reden ziet om tot een ander oordeel te komen. De Afdeling overweegt dat verweerder hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gebruikte GWW-compost niet als compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit moet worden aangemerkt. Voor het antwoord op die vraag is immers van belang of die GWW-compost grotendeels bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe groot het gedeelte van de gebruikte partij van 7.000 ton GWW-compost is dat valt aan te merken als stabiel eindproduct als hiervoor bedoeld. Gezien het vorenstaande is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van overtreding van 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Verweerder zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 12 april 2005, kenmerk 15/6.5/2004012199;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Drenthe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006