200504618/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/218 van de rechtbank Arnhem van 20 april 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij brief van 12 mei 2003 heeft appellant (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] medegedeeld dat van rechtswege een lichte bouwvergunning is verleend voor het gedeeltelijk vergroten van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 december 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 25 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.A.T. van Loenen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Tevens is vergunninghouder daar in persoon verschenen.
Na die zitting is gebleken dat bewijs ontbrak dat aan [wederpartij] de uitnodiging daarvoor aangetekend is verzonden. Gelet hierop heeft de Afdeling de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 8 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.A.T. van Loenen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Tevens zijn [wederpartij] en vergunninghouder daar beiden in persoon verschenen.
2.1. Het bouwplan omvat een uitbreiding van de woonkamer, terwijl de bestaande garage wordt verbouwd en uitgebreid tot een bijkeuken, een hobbykamer en een onbenoemde ruimte. Het is voorzien op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Bloemenbuurt 1994" deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Achtererf" hebben.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet (hierna: Ww) van rechtswege is verleend. Het voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de reeds aanwezige carport zich op minder dan 1 meter van het naburige erf bevindt en derhalve niet kan worden aangemerkt als bouwvergunningsvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb). Volgens het college is de rechtbank aldus ten onrechte tot het oordeel gekomen dat met het bouwplan de maximale oppervlakte wordt overschreden, die volgens het bestemmingsplan mag worden bebouwd.
2.2.1. Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Achtererf" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, aanbouwen, praktijkruimten, bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 5.2.1 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de daarin weergegeven tabel, mag op als zodanig aangewezen gronden de bebouwde oppervlakte niet meer bedragen dan 50 m2.
2.2.2. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2002 in zaak no.
200101969/1(AB 2002, 385), waarin is overwogen dat een vergunningvrij bouwwerk in de zin van artikel 43 van de Ww niet dient te worden betrokken bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen, noodzakelijk voor de beantwoording van de vraag of de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden.
2.2.3. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte overwogen dat de carport zich niet over de gehele lengte op meer dan 1 meter van het naburige erf bevindt en geen bouwvergunningsvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Zij heeft haar oordeel kennelijk gebaseerd op een in beroep overgelegde tekening van [wederpartij]. Daarop is de perceelsgrens echter onjuist weergegeven, nu, naar ter zitting onweersproken door het college en vergunninghouder is gesteld, die ten onrechte in lijn is met de westelijke zijgevel van de garage. Voorts is bij het hoger-beroepschrift een schetstekening overgelegd, waarvan het college ter zitting onweersproken heeft gemeld dat die is gebaseerd op metingen ter plaatse. Gelet hierop moet worden aangenomen dat die tekening de feitelijke situatie op het perceel weergeeft voor wat betreft de afmetingen en de ligging van de carport. De afstand van de carport tot het naburige erf bedraagt, anders dan op de tekening die door [wederpartij] in beroep is overgelegd, volgens die tekening minimaal 1,3 meter. Het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat de bebouwde oppervlakte meer dan 50 m2 bedraagt is, nu zij daaraan ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de carport een bouwvergunningplichtig bouwwerk is, evenzeer onjuist. Het betoog van het college slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 december 2003 beoordelen in het licht van hetgeen [wederpartij] daartegen overigens in beroep heeft aangevoerd.
2.4. [Wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan voorziet in meer dan 50 m2 bouwvergunningplichtige bebouwing op het perceel en dat niet duidelijk is in hoeverre bij de mededeling van 12 mei 2003 rekening is gehouden met bouwvergunningsvrije bouwwerken. Voorts heeft hij aangevoerd dat het college fouten heeft gemaakt bij de gevolgde procedure waardoor de status van de verleende vergunning onduidelijk is en dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd.
2.4.1. De rechtbank heeft het betoog van [wederpartij] in het beroepschrift dat niet duidelijk is in hoeverre rekening is gehouden met al dan niet bouwvergunningsvrije bouwwerken, blijkens de aangevallen uitspraak toegespitst op de carport en op een tuinhuisje dat aan de achterzijde van de woning is gelegen. Zij heeft overwogen dat de bouwvergunning, en derhalve ook het besluit van 30 december 2003, niet ziet op een terras dat eveneens aan de achterzijde van de woning is gelegen. Gelet hierop en nu [wederpartij] geen hoger beroep tegen die uitspraak heeft ingesteld, dient hetgeen hij ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht ten aanzien van het terras buiten beschouwing te blijven.
2.4.2. Volgens de tekening van 17 maart 2003 die deel uitmaakt van de bouwvergunning, bedraagt het totaal aan bouwvergunningplichtige bebouwing op het perceel 42,72 m2, zodat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is. Voor zover [wederpartij] aanvoert dat het bouwplan in afwijking daarvan is verwezenlijkt, kan dit niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, aangezien uitsluitend de van rechtswege verleende bouwvergunning ter beoordeling staat.
Hoewel het college aanvankelijk ten onrechte aan vergunninghouder heeft gemeld dat een reguliere bouwvergunning van rechtswege is verleend, heeft het college dit vervolgens gecorrigeerd door de mededeling dat er sprake is van een van rechtswege verleende lichte bouwvergunning. Dit neemt echter niet weg dat bouwvergunning is verleend.
2.5. Het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Renkum gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 april 2005, in zaak no. AWB 04/218;
III. verklaart het door [wederpartij] in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006