ECLI:NL:RVS:2006:AV2253

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505171/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke bouwvergunning voor geschakelde hallen in Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 3 mei 2005 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, dat op 28 juni 2004 de eerder verleende tijdelijke bouwvergunning van 14 augustus 2002 had herroepen. De tijdelijke bouwvergunning was verleend voor het realiseren van vier geschakelde hallen op een perceel in Haarlemmermeer, met een instandhoudingstermijn van vijf jaar. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was geweigerd, omdat de maximale termijn van vijf jaar voor de vrijstelling al was verstreken op het moment van de beslissing op bezwaar. Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de hallen niet in een tijdelijke behoefte voorzagen en dat de dakhelling in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning had geweigerd. De Afdeling oordeelde ook dat het college, door een ander standpunt in te nemen in de beslissing op bezwaar, niet in strijd met de goede procesorde had gehandeld. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200505171/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1410 van de rechtbank Haarlem van 3 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het college) aan appellant een tijdelijke bouwvergunning verleend met een instandhoudingstermijn van vijf jaar, voor het realiseren van vier geschakelde hallen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de bij besluit van 14 augustus 2002 verleende tijdelijke bouwvergunning herroepen en alsnog geweigerd een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2005 zijn [partijen] op de voet van artikel 8:26, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld om als partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 12 augustus 2005 hebben zij een reactie ingediend.
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006 , waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Koopman, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partijen], vertegenwoordigd, respectievelijk bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De bouwaanvraag is ingediend ter legalisering van vier zonder bouwvergunning gebouwde zogenoemde Varianthallen.
2.2.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan het college met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, voor zover hier van belang, wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden. Ingevolge het vierde lid is, in het geval bedoeld onder het eerste lid, onderdeel d, de termijn gelijk aan die, waarvoor de vrijstelling, bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend.
2.3.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld een uitspraak van 24 december 2002, nr.
200203595/1(AB 2003/112), volgt uit het samenstel van voormelde wettelijke bepalingen, dat de termijn van vijf jaar aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Vast staat dat twee van de hallen zijn opgericht in 1997 en twee medio 1999. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de maximale termijn van vijf jaren, waarvoor vrijstelling kan worden verleend, op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar reeds (nagenoeg) verstreken was, zodat niet op grond van artikel 17, van de WRO vrijstelling kon worden verleend.
2.4.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ook zonder vrijstelling een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet kon worden verleend, treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is aangetoond dat de bouwwerken voorzien in een tijdelijke behoefte, als bedoeld in die bepaling, nu enige duidelijkheid omtrent de vaststelling en de inhoud van het nieuwe bestemmingsplan, in afwachting waarvan de hallen zijn neergezet, ontbreekt. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geconstateerd dat de dakhelling van de hallen in strijd is met het bestemmingsplan, kan dan ook verder buiten beschouwing blijven.
2.5.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.6.    Het betoog van appellant dat het college, door in de beslissing op bezwaar een ander standpunt in te nemen dan in het primaire besluit, heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde, kan de Afdeling niet volgen. Het college was op de voet van artikel 7:11 van de Awb gehouden tot een volledige heroverweging van het primaire besluit. Niet valt in te zien dat het college niet op grond van nieuwe inzichten, ingegeven door hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 3 maart 2003 op het beroep van [partijen] tegen de eerdere beslissing op bezwaar heeft overwogen, tot een ander besluit zou mogen komen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
66-422.