200506344/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1057 van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om zijn [woonschip] voor 1 oktober 2003 uit de wateren van het stadsdeel Westerpark te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 september 2005 zijn nadere stukken ontvangen van het dagelijks bestuur. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 29 november 2005 is appellant uitstel van bestuursdwang verleend tot de datum van deze uitspraak.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [bestuurslid] van de Landelijke Woonboten Organisatie, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de verordening) - voor zover hier van belang - is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
2.2. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat indien appellant een aanvraag zou indienen voor een speciale ligplaatsvergunning, deze niet meer aan hem zal worden verleend omdat met zekerheid kan worden vastgesteld dat appellant zijn woonschip in gebruik heeft gegeven aan een derde en derhalve zelf zijn woonschip niet permanent bewoont.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden welke het dagelijks bestuur ertoe hadden moeten brengen om af te zien van bestuursdwang omdat, gelet op het karakter van de speciale ligplaatsvergunning, appellant tijdig een aanvraag om verlenging had moeten indienen en niet zijn woonschip in bruikleen aan derden had mogen geven. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat mogelijk toekomstige ontwikkelingen in deze procedure geen rol spelen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant nog geen aanvraag heeft ingediend voor verlenging van zijn speciale ligplaatsvergunning. Appellant merkt hierbij op dat artikel 2.2 van de verordening een ligplaatsvergunningplicht kent en het maar de vraag is of de speciale ligplaatsvergunning op basis van de verordening mogelijk is. Tevens betoogt appellant dat de verordening niet de voorwaarde van bewoning van het woonschip stelt en dat het in bezit hebben van het woonschip niet mag worden beperkt door een regeling.
Ter zitting heeft appellant betoogd dat het stadsdeel zijn bevriezingsbeleid heeft verlaten en in plaats daarvan een nieuw woonbotenbeleid voert door het afsluiten van privaatrechtelijke aanlegovereenkomsten voor nieuwe ligplaatsen, waardoor, volgens appellant, een zeer reëel uitzicht op legalisatie bestaat.
Ten slotte stelt appellant dat zowel het dagelijks bestuur als de rechtbank niet voldoende hebben gemotiveerd waarom het dagelijks bestuur in redelijkheid mocht overgaan tot aanzegging van bestuursdwang waar de algemene politieke wens bestond het aantal ligplaatsen uit te breiden en rekening kon worden gehouden met de belangen van appellant.
2.4. Niet in geschil is dat appellant met zijn woonschip in strijd met het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van de verordening ligplaats heeft ingenomen in het stadsdeel Westerpark. Dit betekent dat het dagelijks bestuur bevoegd was om bestuursdwang toe te passen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2003 in zaak no.
200204890/1en in de uitspraak van 6 mei 2004 in zaak no.
200306384/1kan van het bevriezingsbeleid, neergelegd in onder meer de "Regeling speciale ligplaatsvergunningen", niet worden gezegd dat daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gekomen. Appellants betoog dat er kennelijk toe strekt dat deze regeling onverbindend is, faalt derhalve. Niet gebleken is dat dit bevriezingsbeleid inmiddels is verlaten.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur voldoende aannemelijk gemaakt dat - nog immer - onvoldoende uitzicht bestaat op een nieuw woonbotenbeleid, nu hetgeen waar appellant op doelt een (kleinschalig) deelproject betreft waarbij onderzocht wordt om nieuwe ligplaatsen uit te geven door middel van aanlegovereenkomsten, welk project nog in een proefstadium verkeert en waarvan de juridische haalbaarheid nog getoetst moet worden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in dit geval geen betekenis hoefde te worden toegekend aan eventuele toekomstige ontwikkelingen. Uit het voorgaande volgt tevens dat de Afdeling van oordeel is dat het dagelijks bestuur voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat legalisatie niet mogelijk is en dat derhalve niet is gebleken dat daarop concreet uitzicht bestaat. Voorts is ook anderszins niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het bestuursorgaan hadden moeten nopen om af te wijken van zijn beleid. Gelet hierop moet, met de rechtbank, worden geconcludeerd dat het dagelijks bestuur de aanzegging van bestuursdwang terecht heeft gehandhaafd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006