200507001/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "Costa Buena B.V.", gevestigd te Wilnis, gemeente De Ronde Venen,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1882 van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2005 in het geding tussen:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister), voor zover thans van belang, het verzoek van appellante om in verband met de dijkdoorbraak in Wilnis op 26 augustus 2003 voor 100% ontheffing te verlenen van het verbod van werktijdverkorting voor [directeur] afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op 1 juli 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft appellante een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en mr. J.M.S. Salomons, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Speear en C.R. Ridderhof, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (hierna: het BBA 1945) is het de werkgever verboden de werktijd van de werknemer op minder dan 48 uur per week te stellen of gesteld te houden.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van het BBA 1945 kan van het bepaalde in het eerste lid door of vanwege de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor bepaalde werknemers of groepen van werknemers voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing worden verleend.
Ingevolge beleidsregel 1 van het besluit Bekendmaking regels met betrekking tot werktijdverkorting (Stcrt. 1998, nr. 75) wordt een ontheffing als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het BBA 1945 op verzoek van de werkgever verleend ten aanzien van bij die ontheffing aan te wijzen werknemers of groepen van werknemers, indien:
a. de bedrijvigheid in de onderneming waarvoor de ontheffing wordt verzocht tot een abnormaal laag niveau is verminderd;
b. de oorzaken die tot de vermindering van bedrijvigheid hebben geleid niet tot het normale bedrijfsrisico behoren, en
c. de vermindering van bedrijvigheid van tijdelijke aard is.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte de in het besluit van 9 juni 2004 weergegeven opvatting deelt dat ten aanzien van de werkzaamheden van [directeur] niet kan worden gesteld dat het niveau van de bedrijvigheid in zijn functie van directeur tot een abnormaal laag niveau is verminderd. Daartoe voert zij aan dat [directeur] geen werkzaamheden meer kon verrichten die noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering, te weten het onderhouden van de gebruikelijke contacten met klanten en leveranciers, nu de noodzakelijke voorwaarden voor het verrichten van zijn functie zoals een kantoor, meubilair, communicatiemiddelen en de administratie niet meer aanwezig waren. Appellante voert aan dat het niveau van de bedrijvigheid in de functie van [directeur] geruime tijd nihil was, nu eerst begin mei 2004 het kantoor weer in gebruik kon worden genomen. Noodgedwongen heeft [directeur] zich tot die tijd bezig gehouden met activiteiten die los staan van de continuering van de bedrijfsvoering, zoals schoonmaakwerkzaamheden en verhaalsactiviteiten, aldus appellante. Zij betoogt voorts dat als deze activiteiten in het kader van de continuering van de bedrijfsvoering al als relevant zouden moeten worden beschouwd, niet valt in te zien waarom deze niet in de weg hebben gestaan aan het toekennen van arbeidstijdverkorting in het geval van de overige twee werknemers van appellante.
2.2.1. Ter zitting is namens de minister verklaard dat beleidsregel 1, aanhef en onder a, van het besluit Bekendmaking regels met betrekking tot werktijdverkorting aldus dient te worden uitgelegd dat voor beantwoording van de vraag of een verzoek om werktijdverkorting voor inwilliging in aanmerking komt, niet slechts van belang is welke werkzaamheden de betrokken werknemer daadwerkelijk heeft verricht ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming, maar evenzeer welke werkzaamheden ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming hij had kunnen verrichten. Deze uitleg komt de Afdeling niet onredelijk voor. Het kan immers niet zo zijn dat een werknemer, hoewel door hem werkzaamheden ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming hadden kunnen worden verricht, door slechts af te wachten inwilliging van een verzoek kan bewerkstelligen.
Vaststaat dat [directeur] zich na de ramp heeft bezig gehouden met het opruimen, herstellen en schoonmaken van de door de ramp veroorzaakte schade aan de kantoorruimte van appellante in het souterrain van zijn woning, dat hij voorts werkzaamheden heeft verricht om de schade op grond van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen en de regeling 'Regeling tegemoetkoming schade bij dijkdoorbraak te Wilnis 2003' vergoed te krijgen en dat hij daarnaast bezig was met het reconditioneren, voor zover mogelijk, van de administratie van appellante, welke onder water heeft gestaan, en het aanvullen van verloren gegane gegevens en het vervolgens herinrichten en op orde brengen van die administratie. Voor zover het hier andere dan de gebruikelijke werkzaamheden van [directeur] betreft, neemt dit naar het oordeel van de Afdeling niet weg dat het gaat om werkzaamheden ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming. Van [directeur] mocht worden verwacht dat hij deze onder de gegeven omstandigheden verrichtte.
Ter zitting is namens appellante verklaard dat deze werkzaamheden een beperkt deel van de gebruikelijke werktijd van [directeur] hebben gekost. Dit komt de Afdeling aannemelijk voor. Zoals uit het voorgaande volgt, is echter tevens van belang of [directeur] meer werkzaamheden ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming had kunnen verrichten. Appellante heeft, zoals haar reeds in het besluit op bezwaar is tegengeworpen, niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was vanuit een andere werkplek in enigerlei vorm, tot een normaal te achten omvang, werkzaamheden ten behoeve van de bedrijfsvoering van de onderneming te hervatten. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [directeur] ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de beschikking heeft gehad over telefoon en elektra, zodat hij in ieder geval met zijn drie leveranciers alsmede met de afnemers wier gegevens zijn zoon voorhanden had zakelijke contacten kon onderhouden. Tevens had hij meer inspanningen kunnen verrichten om verloren gegane gegevens van afnemers te achterhalen. Van [directeur] mocht worden verwacht dat hij dit soort werkzaamheden verrichtte.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat in het besluit van 9 juni 2004 terecht is geconstateerd dat ten aanzien van de werkzaamheden van [directeur] het niveau van de bedrijvigheid in zijn functie niet tot een abnormaal laag niveau is verminderd.
Het betoog van appellante dat haar overige twee werknemers eveneens activiteiten hebben verricht die in het kader van de continuering van de bedrijfsvoering als relevante activiteiten zouden kunnen worden beschouwd, kan haar niet baten, reeds omdat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat het bestuursorgaan gehouden is eventuele eerder gemaakte fouten te herhalen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.