ECLI:NL:RVS:2006:AV2277

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200601227/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • G.K. Klap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang wegens bodemverontreiniging bij houtzagerij Topwood B.V.

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Topwood B.V.". Het college van burgemeester en wethouders van Lochem had op 13 februari 2006 besloten bestuursdwang toe te passen vanwege het niet voldoen aan het zorgplichtbeginsel van artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb) met betrekking tot bodemverontreiniging aan de Scheggertdijk 7 te Almen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 februari 2006, waar verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat, is het verzoek behandeld. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de verontreinigingen zich enkel in de bodem bevinden en niet in het grondwater, en dat er geen bewijs is dat de verontreinigingen mobiel zijn. Hierdoor was er geen urgent risico op verspreiding van de bodemverontreiniging dat bestuursdwang rechtvaardigde. De Voorzitter heeft besloten het besluit van het college van burgemeester en wethouders te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan verzoekster. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de feiten en de noodzaak van nader onderzoek voordat tot bestuursdwang kan worden overgegaan.

Uitspraak

200601227/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Topwood B.V.", gevestigd te Heteren, gemeente Overbetuwe,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2006, met kenmerk VH/2006.953, heeft verweerder besloten bestuursdwang toe te passen terzake van de houtzagerij "Topwood B.V." wegens het niet voldoen aan het zorgplichtbeginsel van artikel 13 Wet bodembescherming (hierna te noemen: Wbb) en de daaruit voortvloeiende eisen met betrekking tot de bodemverontreiniging aan de Scheggertdijk 7 te Almen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 februari 2006, ingekomen op gelijke datum per fax bij de Raad van State, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar verzoekster in persoon en bijgestaan door mr. B.J.M. van Meer, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag en N. Jongema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
De Voorzitter heeft
I.    bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem van 13 februari 2006, VH/2006.953, geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    het college van burgemeester en wethouders van Lochem veroordeeld tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lochem aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Lochem aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Daartoe heeft hij het volgende overwogen.
Op 18 juli 2005 heeft het adviesbureau Van der Poel Consult B.V. in opdracht van verweerder een bodemonderzoek uitgevoerd op het onderhavige perceel. De resultaten van dit onderzoek zijn vergeleken met de resultaten van het door Fugro in 1993 uitgevoerde bodemonderzoek. Gebleken is dat ten opzichte van de situatie in 1993 de gehalten aan koper en zink zijn toegenomen en dat tevens de stof propicanozole is aangetroffen.
Ter zitting is naar voren gekomen dat de koperverontreiniging zich enkel in de bodem bevindt en niet in het grondwater en dat bij één van de peilbuizen chroom is aangetroffen.
Verzoekster betoogt, kort weergegeven, dat nauwelijks verspreidingsgevaar bestaat ten aanzien van de bodemverontreiniging en dat zij haar verplichtingen uit haar zorgplicht tot op heden altijd is nagekomen en ook zal blijven nakomen. Zij meent dus dat verweerder ten onrechte heeft gehandhaafd. Voorts stelt zij dat de door verweerder in het bestuursdwangbesluit gestelde termijnen veel te kort zijn.
Verweerder vreest dat de verontreiniging zich zal verspreiden. Hiertoe stelt hij, voor zover van belang, dat Rijkswaterstaat voornemens is om in oktober 2006 het naast het onderhavige perceel gelegen Twentekanaal te gaan uitbaggeren. Hierdoor zal volgens verweerder de kwelstroom toenemen en daardoor ook de verspreiding van de verontreiniging. Nu hij geen vertrouwen heeft in de medewerking van verzoekster hieraan, heeft hij besloten tot het toepassen van bestuursdwang.
De Voorzitter stelt vast dat niet uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verontreinigingen mobiel zijn.
Gelet hierop overweegt de Voorzitter dat voorshands niet is gebleken dat het risico op verspreiding van de onderhavige bodemverontreiniging dusdanig urgent is dat daarmee een beslissing tot toepassing van bestuursdwang gerechtvaardigd kan worden. Voorts is de Voorzitter, gelet op de noodzaak van een nader onderzoek naar de feiten als vermeld in de diverse onderzoeksrapporten, van oordeel dat de inhoudelijke behandeling van dit geschil plaats dient te vinden in het kader van de behandeling van het bezwaar. De Voorzitter heeft mede in aanmerking genomen dat de behandeling van het bezwaar ruim voor de datum waarop de baggerwerkzaamheden gepland zijn kan plaatsvinden.
De Voorzitter heeft voorts ter zitting kennis genomen van het feit dat verweerder separaat aan I. Donker een beslissing tot toepassing van bestuurdwang heeft gezonden. Verweerder heeft toegezegd dat dit besluit ambtshalve zal worden geschorst ingeval de Voorzitter besluit tot schorsing van het litigieuze besluit.
Uitgesproken in het openbaar overeenkomstig artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
315-484.