200504840/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven,
verweerder.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan de [vergunninghouders] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een loonwerkersbedrijf en veehouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 22 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2005.
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg en C.T. Geukes zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgronden die betrekking hebben op de tenaamstelling van de vergunning en de Nederlandse emissierichtlijn Lucht ingetrokken.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat gericht is op het Besluit luchtkwaliteit en de Ecologische Hoofdstructuur.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het Besluit luchtkwaliteit en de Ecologische Hoofdstructuur niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Voor zover appellanten ter zitting hebben aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206), overweegt de Afdeling dat het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze grond niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten voeren aan dat de geluidnormen zoals opgenomen in de voorschriften bij het bestreden besluit te ruim zijn. Tevens betogen zij dat het voorgeschreven maximale geluidniveau (LAmax) in strijd is met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Appellanten achten het argument van verweerder dat geluidreducerende maatregelen gezien de hoge kosten niet geëist kunnen worden van vergunninghouders, niet steekhoudend. Voorts bestrijden appellanten de waarde van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het maximale geluidniveau (LAmax) meer dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ligt.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking.
2.6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een "landelijke omgeving", waarvoor ingevolge de Handreiking voor wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) richtwaarden gelden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximale geluidniveau (LAmax) zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar. Verweerder heeft zowel de geluidgrenswaarden betreffende het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) als de geluidgrenswaarden betreffende het maximale geluidniveau (LAmax) aan laten sluiten op de genoemde richt- en grenswaarden uit de Handreiking. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.
2.7. Appellanten stellen onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Hiertoe voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) vereiste afstand. Tevens stellen appellanten dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft gehanteerd. Zij betogen dat het hier een categorie II-omgeving betreft, aangezien het gaat om meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten informatie overgelegd omtrent woningen die te koop worden aangeboden in de omgeving van de inrichting. Vanwege de onjuiste categorie-indeling is verweerder uitgegaan van onjuiste afstanden, aldus appellanten. Voorts betogen zij dat de overgangstermijn van een jaar, zoals opgenomen in voorschrift 5.30 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, teveel vrijheid biedt aan vergunninghouders. Ten slotte is vergunningvoorschrift 5.30 ook inhoudelijk onjuist, aangezien de getallen niet op elkaar aansluiten.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het de wijze van afstandsmeting en de afstandsgrafiek betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is gelegen in een categorie III-omgeving, aangezien in de directe omgeving van de inrichting slechts een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied is gelegen. Voorts voert verweerder aan dat in vergunningvoorschrift 5.30 is gekozen voor een overgangstermijn van een jaar vanwege de tijd die nodig is om de noodzakelijke technische aanpassingen uit te kunnen voeren. Tevens is hierbij in aanmerking genomen de reeds lang bestaande situatie en het gegeven dat bij verweerder geen klachten bekend zijn over de inrichting.
2.7.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de onderhavige inrichting is gelegen in een categorie III-omgeving. Anders dan appellanten betogen zijn in de directe omgeving van de inrichting niet meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen gelegen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, maar betreft het een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied. De informatie die appellanten hebben overgelegd omtrent, naar zij stellen, woningen die te koop worden aangeboden in de omgeving van de inrichting, heeft, wat er zijn moge van de kwalificatie als woning door appellanten ervan, betrekking op bebouwingen die op zodanig grote afstand van de inrichting zijn gelegen dat dit niet van invloed is op de categorie-indeling.
2.7.3. Ingevolge voorschrift 5.30 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning dienen binnen een jaar na het in werking treden van deze vergunning geopende ventilatievoorzieningen van de varkensstal, afhankelijk van het aantal aanwezig dieren, op ten minste de volgende afstand van de gevels van woningen van derden te liggen:
- 305-350 mestvarkens op afstand van 85 meter
- 265-305 mestvarkens op afstand van 80 meter
- 227-265 mestvarkens op afstand van 75 meter
- 193-227 mestvarkens op afstand van 70 meter
- 161-193 mestvarkens op afstand van 65 meter
- 116-166 mestvarkens op afstand van 60 meter
- minder dan 115 mestvarkens op afstand van 50 meter
2.7.4. Het aangevraagde veebestand komt overeen met 350 mestvarkeneenheden. Gezien de afstandsgrafiek uit de Richtlijn bedraagt de minimaal vereiste afstand tot een voor stank gevoelig object categorie III bij dit aantal mestvarkeneenheden 85 meter. Onbestreden is dat het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige object de woning van appellanten aan de [locatie 2] is en dat deze woning op een afstand van circa 45 meter van het dichtstbijgelegen emissiepunt ligt, of althans op een afstand die ruimschoots kleiner is dan 85 meter.
De Afdeling is van oordeel dat op grond van vergunningvoorschrift 5.30 niet duidelijk is hoeveel mestvarkens gedurende het jaar na inwerkingtreding van de vergunning in de inrichting gehouden mogen worden, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts stelt de Afdeling vast dat in voormelde periode mogelijk niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan in het jaar na inwerkingtreding van de vergunning niet aan de vereiste afstand behoeft te worden voldaan.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en berust het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het het Besluit luchtkwaliteit en de Ecologische Hoofdstructuur betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven van 12 april 2005, kenmerk 2111.04;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bodegraven aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Bodegraven aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006