ECLI:NL:RVS:2006:AV2936

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506773/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van milieuwetgeving door gemeente Uden

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 maart 2006 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van de gemeente Uden. De gemeente had op 7 maart 2005 aan de appellant lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarop de gemeente op 23 juni 2005 het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaarde en het eerdere besluit herroept voor wat betreft de overtreding van een specifiek voorschrift.

De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat de gemeente niet had aangetoond dat er sprake was van een overtreding. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 januari 2006, waarbij zowel de gemeente als de appellant vertegenwoordigd waren. De Raad heeft overwogen dat de geluidmetingen die op 24 februari en 1 maart 2005 zijn uitgevoerd, voldoende bewijs leveren voor de overtreding van de geluidnormen. De Raad oordeelde dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de appellant niet kon aantonen dat de metingen onjuist waren.

De Raad van State heeft verder geoordeeld dat de gemeente in redelijkheid de begunstigingstermijn tot 10 juni 2005 heeft kunnen stellen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van gemeenten in dit kader.

Uitspraak

200506773/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft verweerder appellant lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 1.1.1 en 3.2.1 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 23 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2005 herroepen, voor zover het de overtreding van voorschrift 3.2.1 van het Besluit betreft.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2005.
Bij brief van 23 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers en A.G. Verhoeven, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [partij], bijgestaan door mr. J. Breeuwer, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde beslissing tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit liggen onder meer ten grondslag geluidmetingen, verricht op 24 februari 2005 en 1 maart 2005 in de boven de inrichting gelegen woning [locatie]. Bij deze metingen is geconstateerd dat het ingevolge voorschrift 1.1.1 van het Besluit gedurende de avondperiode in in- of aanpandige woningen geldende piekniveau van 50 dB(A) met 1 tot 31 dB(A) werd overschreden. Verweerder is van mening dat deze met het Besluit strijdige situatie moet worden beëindigd, waarbij appellant een termijn is gegund tot en met 19 mei 2005. Deze termijn is door verweerder in verband met een door appellant hangende bezwaar ingediend verzoek om voorlopige voorziening verlengd tot 10 juni 2005.
2.3.    Appellant stelt dat verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van een overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit. Volgens appellant is bij de op 24 februari 2005 en 1 maart 2005 uitgevoerde geluidmetingen onvoldoende rekening gehouden met mogelijke stoorbronnen, waaronder de onder de inrichting gelegen winkels. Ook uit een op 15 juni 2005 in zijn opdracht uitgevoerd akoestisch onderzoek blijkt volgens appellant dat de inrichting niet verantwoordelijk kan zijn geweest voor de geconstateerde overschrijdingen van de geluidnormen.
2.3.1.    In het rapport van de op 24 februari 2005 en 1 maart 2005 uitgevoerde geluidmetingen is vermeld dat ramen en deuren in de buitengevel tijdens de metingen zijn gesloten en dat de metingen, teneinde de invloed van stoorgeluiden uit te sluiten, zo nodig zijn afgebroken en opnieuw gestart. Voorts blijkt uit dit rapport dat gemeten is na 18.30 uur, derhalve na sluitingstijd van de onder de inrichting gelegen winkels. Gelet hierop, en ook overigens, is de Afdeling van oordeel dat uit het rapport genoegzaam volgt dat op 24 februari 2005 en 1 maart 2005 sprake is geweest van aanzienlijke overschrijdingen van de ingevolge voorschrift 1.1.1 van het Besluit voor de avondperiode geldende geluidgrenswaarde, waarvoor de inrichting verantwoordelijk is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het er voor moet worden gehouden dat in dit rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de uitkomsten van de geluidmetingen juist zijn. Dat tijdens het op 15 juni 2005 in opdracht van appellant uitgevoerde akoestisch onderzoek, wat daarvan overigens zij, slechts een geringe overschrijding is gemeten, kan hieraan niet afdoen.
Verweerder was derhalve bevoegd in zoverre handhavend op te treden.
2.4.    Appellant betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, de begunstigingstermijn niet te verlengen. Volgens appellant konden eerst nadat verweerder zijn besluit van 20 april 2005 tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens overtreding van het bestemmingsplan bij besluit van 7 juni 2005 had ingetrokken van hem geluidbeperkende maatregelen worden gevergd. De bij het besluit van 20 april 2005 opgelegde last strekte immers tot beëindiging van de inrichting, zodat het niet redelijk is tegelijkertijd investeringen ten behoeve van geluidbeperking te eisen. Ook is meer tijd nodig voor onderzoek naar de te treffen maatregelen.
2.4.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.2.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, voorafgaand aan eventuele structurele geluidbeperkende maatregelen, tijdelijke organisatorische maatregelen mogelijk zijn teneinde overschrijding van de geluidnormen te voorkomen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dergelijke tijdelijke maatregelen hoeven, anders dan appellant heeft gesteld, geen grote investeringen te vergen en konden in alle redelijkheid ook vóór het besluit van 7 juni 2005 van hem worden gevergd. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder de gegunde begunstigingstermijn tot 10 juni 2005 in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen moet worden aangemerkt, dat verweerder daarvan behoorde af te zien.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
159-462.