200503768/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2147 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) aan appellante een bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluit van 20 december 1999 verleende bouwvergunning voor de bouw van een stalling- en overslagloods op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college aan appellante bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de bij voormeld besluit van 20 september 2001 verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft het college de door [partij] tegen de besluiten van 20 september 2001 en 22 januari 2002 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en alsnog geweigerd aan appellante een vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluit van 20 december 1999 verleende bouwvergunning.
Bij uitspraak van 21 maart 2005, verzonden op 23 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2005 heeft [partij], die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, gereageerd.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [directeur van appellante] en [mede-eigenaar van appellante] en het college, vertegenwoordigd door M.J.M. Ploegmakers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [partij] als partij gehoord.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu het gebruik dat zij van de stalling- en overslagloods wil gaan maken in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan), het college terecht heeft geweigerd de door haar aangevraagde bouwvergunningen, die een uitbreiding van de loods beogen, te verlenen.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge het bestemmingsplan rust op het betrokken perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden" met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van het bestemmingsplan zijn de gronden, op een detailplankaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1 van het bestemmingsplan wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is ingericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 november 2003 in zaak no.
200302595/1moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in, dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.4. Niet in geschil is dat appellante de stalling- en overslagloods in zijn vergrote afmetingen voor ongeveer 80% zal gaan gebruiken voor de stalling van materieel en voor de opslag en verwerking van eieren die van derden afkomstig zijn, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank is dan ook met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college terecht heeft geweigerd om voor de bouwplannen een bouwvergunning te verlenen.
De omstandigheid dat de loods mede wordt gebruikt voor de opslag en verwerking van eieren van het eigen bedrijf van appellante, welk gebruik op grond van het bestemmingsplan is toegelaten, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid doet aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik immers niet af.
2.5. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van de uitbreiding van de loods. Gelet op het in het bestemmingsplan neergelegde uitgangspunt dat geen medewerking wordt verleend aan de uitbreiding van niet-agrarische bedrijven, heeft het college in redelijkheid tot haar weigering kunnen komen. De stelling van appellante dat haar bedrijf moet worden aangemerkt als agrarisch verwant bedrijf en dat het "Streekplan 2002" voor dergelijke bedrijven voorziet in een uitbreidingsruimte van maximaal 25% leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de door appellante beoogde uitbreiding die uitbreidingsruimte overschrijdt.
Dat aan appellante reeds eerder voor soortgelijke loodsen een bouwvergunning is verleend, naar achteraf blijkt ten onrechte, brengt, anders dan zij betoogt, niet met zich dat het college gehouden was een vrijstelling te verlenen voor de huidige, grotere loods.
Ten slotte kon appellante aan de omstandigheid dat het college eerder medewerking heeft verleend aan bouwplannen ten behoeve van het bedrijf van appellante en een melding op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer heeft geaccepteerd, niet het te honoreren vertrouwen ontlenen dat vrijstelling zou worden verleend. Van enige toezegging van de zijde van het college is nooit sprake geweest. Dat appellante is gaan bouwen voordat de verleende bouwvergunning onherroepelijk was geworden, komt voor haar risico.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006