200501276/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/1040 van de rechtbank Breda van 4 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bouwvergunning voor een woning met bedrijfsruimte op het perceel kadastraal bekend sectie […], nrs. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 november 2000 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bouwvergunning voor een tuinbouwkas op het perceel.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2002, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het college zijn weigering om bouwvergunning te verlenen voor de tuinbouwkas heeft gehandhaafd, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zijn weigering om bouwvergunning te verlenen voor een woning met bedrijfsruimte terecht heeft gehandhaafd.
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" bestemd voor "Agrarische gebied", met nadere aanduiding "A5".
Ingevolge artikel 11, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" bestemd voor land- en tuinbouw.
Ingevolge artikel 11, lid B, onder 2, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd die - mede gelet op de aard, inrichting, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit van de betrokken bedrijven - voor de bedrijfsvoering nodig zijn, een en ander met dien verstande dat:
d. op een agrarisch bouwperceel alle gebouwen en andere bouwwerken mogen worden gebouwd, die voor de agrarische bedrijfsvoering nodig zijn, behoudens het bepaalde onder e tot en met k;
e. per bouwperceel slechts één bedrijfswoning is toegestaan en mits binnen het betrokken bouwperceel reeds een of meerdere bedrijfsgebouwen zijn gebouwd of in aanbouw zijn genomen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bouwplan voor de woning met bedrijfsruimte terecht in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht omdat op het perceel geen bedrijfsgebouwen zijn gebouwd of in aanbouw zijn genomen. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de bouwvergunning voor de tuinbouwkas ten onrechte is geweigerd, volgt daaruit volgens appellant dat het college de bouwvergunning voor de woning met bedrijfsruimte had dienen te verlenen onder de opschortende voorwaarde dat met de bouw daarvan niet wordt begonnen voordat de tuinbouwkas is gerealiseerd.
2.4. Dat betoog faalt. Vaststaat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen bedrijfsgebouwen op het perceel aanwezig waren of in aanbouw waren genomen. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar terecht het standpunt gehandhaafd dat artikel 11, lid B, onder 2, sub e., van de planvoorschriften zich verzet tegen het verlenen van de gevraagde bouwvergunning. De omstandigheid dat de rechtbank het besluit van 8 april 2003 heeft vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de weigering om bouwvergunning te verlenen voor de tuinbouwkas kan daaraan niet afdoen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006