ECLI:NL:RVS:2006:AV3838

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510344/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • S. Bechinka
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan Finkum, artikel 30 herziening

Op 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leeuwarderadeel het bestemmingsplan "Finkum, artikel 30 herziening" vastgesteld. Dit besluit werd goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Fryslân op 8 november 2005. Verzoekers hebben op 19 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 13 februari 2006 behandeld. De verzoekers, die een paardenhouderij hebben, zijn bezorgd over de gevolgen van de goedkeuring van het bestemmingsplan voor hun bedrijf en het aanwezige bos. Ze stellen dat de afstand tussen de woningen en hun paardenhouderij te klein is en dat er geen faseringseis voor de woningbouw is opgenomen. De Voorzitter heeft overwogen dat het verzoek om voorlopige voorziening alleen betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Dorpsgebied" waar zeven woningen zijn voorzien. De Voorzitter concludeert dat de afstand tussen de woningen en de paardenhouderij voldoende is en dat de bezwaren van de verzoekers niet leiden tot een ongunstigere situatie dan in eerdere procedures. De Voorzitter verwacht niet dat de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding zal zien om het bestreden besluit te vernietigen. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 februari 2006.

Uitspraak

200510344/2.
Datum uitspraak: 27 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leeuwarderadeel het bestemmingsplan "Finkum, artikel 30 herziening" vastgesteld.
Bij besluit van 8 november 2005, kenmerk 618975, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar verzoekers in de persoon van [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door A.P. Hoekstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Leeuwarderadeel, vertegenwoordigd door drs. J.S. Bos, ambtenaar van de gemeente, en mr. A. Hiemstra, werkzaam bij BügelHajema Adviseurs.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het plan voorziet in de verplichting ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor zover verweerder bij besluit van 28 september 2001 goedkeuring heeft onthouden aan die plandelen van het bestemmingsplan "Finkum" die zien op een gedeelte van het perceel [locatie] waar verzoekers een paardenhouderij hebben, en een gedeelte van de ten westen van dat perceel gelegen gronden waar de bouw van maximaal acht woningen was voorzien.
Het thans voorliggende plan voorziet onder meer in een bouwvlak voor maximaal zeven woningen ten westen van het perceel [locatie] en een bouwvlak voor één woning ten westen van het perceel Holdingawei 69.
2.3.    Gelet op het verhandelde ter zitting ziet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening alleen op het plandeel met de bestemming "Dorpsgebied" voor zover daaraan als aantal woningen de aanduiding "7" is toegekend. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel en verzoeken om schorsing van het bestreden besluit in zoverre.
2.3.1.    Verzoekers willen met hun verzoek om voorlopige voorziening voorkomen dat het bos dat zich aldaar bevindt, ten behoeve van de beoogde woningbouwontwikkeling wordt gekapt. Zij voeren hiertoe allereerst als formele bezwaren aan dat in de publicatie van het goedkeuringsbesluit niet is vermeld tot wanneer de beroepstermijn loopt en dat het te lang heeft geduurd alvorens de gemeenteraad een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld.
Voorts voeren zij aan dat het besluit van verweerder van 28 september 2001 niet in acht is genomen aangezien in het plan wederom geen faseringseis voor de woningen is opgenomen. Zij achten zich in hun belangen geschaad doordat de woningen te dichtbij hun paardenhouderij zijn voorzien. Zij verwachten hierdoor in hun exploitatiemogelijkheden te worden beperkt. Ook zal met het verlies van het bos de beschutting tegen de heersende westenwinden komen te vervallen. Verder zal mechanisch onderhoud van de sloot tussen hun perceel en de woningbouwlocatie vanwege de aan te leggen laanbeplanting niet mogelijk zijn. Ten slotte wijzen verzoekers op mogelijkheden voor woningbouw elders in het dorp.
2.4.    Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij is van mening dat met het plan een voldoende afstand wordt aangehouden tussen de woningen en de paardenhouderij. Voor het vasthouden aan de faseringseis voor de woningbouw ziet hij thans geen aanleiding meer.
2.5.    De Voorzitter verwacht niet dat de Afdeling in de bodemprocedure in de formele bezwaren aanleiding zal zien het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Hij overweegt in dat verband dat het bezwaar inzake de beroepstermijn betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en dat dit reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Verder kan uit de omstandigheid dat de gemeenteraad niet binnen de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vermelde termijn een nieuw plan heeft vastgesteld, niet worden afgeleid dat de gemeenteraad hiertoe niet meer bevoegd zou zijn. De mogelijke gevolgen van deze termijnoverschrijding kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
2.6.    Aan het plandeel is de bestemming "Dorpsgebied" met als aantal woningen de aanduiding "7" toegekend. Op deze gronden is aldus de bouw van maximaal zeven woningen mogelijk gemaakt. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie] is de bestemming "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" toegekend. De afstand tussen het bouwvlak voor de woningen en het bouwvlak voor de paardenhouderij bedraagt 50 meter. De afstand van het bouwvlak voor de woningen tot de grens van de bestemming "Wonen met nevenbedrijf paardenhouderij" bedraagt 30 meter.
2.6.1.    Gelet op de overwegingen van verweerder in zijn goedkeuringsbesluit van 28 september 2001 en de overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 26 juni 2002, zaak no.
200106059/1, in het kader van de beroepen tegen dat goedkeuringsbesluit, concludeert de Voorzitter dat de voorliggende planregeling wat betreft de afstand tussen de paardenhouderij en de woningbouwlocatie niet leidt tot een ongunstigere situatie voor verzoekers dan de regeling die in de vorige procedure aan de orde was. Gelet hierop is de Voorzitter er niet op voorhand van overtuigd dat de voorziene nieuwbouw een belemmering vormt voor de exploitatie van de paardenhouderij. Evenmin acht hij aannemelijk gemaakt dat het plan met zich brengt dat de door verzoekers bedoelde sloot niet volgens de daarvoor geldende eisen kan worden onderhouden. Wat betreft het rooien van het aanwezige bos overweegt hij dat dit ook onder de vorige planregeling was voorzien en dat de herplant elders voldoende aannemelijk is gemaakt. Op grond van deze overwegingen verwacht de Voorzitter niet dat in de bodemprocedure het besluit van verweerder op deze punten vernietigd zal worden.
In de omstandigheid dat het plan geen faseringsregeling voor de woningbouw bevat, ziet de Voorzitter evenmin aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling de goedkeuring van het plandeel zal vernietigen. Verweerder heeft op dit punt naar zijn oordeel in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan het sedert het vorige goedkeuringsbesluit verstreken tijdsverloop.
Het bestaan van alternatieve inbreidingslocaties kan ten slotte op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plandeel. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6.2.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Bechinka
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2006
371.