200501203/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft verweerder een aanvraag van appellant om energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, nr. 157) (hierna: de Tre 2003).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193), (hierna: de Intrekkingsregeling), is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003, met dien verstande dat de artikelen 1 tot en met 10 en 12 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling van toepassing blijven ten aanzien van een vóór 16 oktober 2003 ingediende aanvraag ten aanzien van een apparaat of voorziening, terzake waarvan de koopovereenkomst eveneens vóór 16 oktober 2003 is gesloten, indien eerst op of na die datum een beslissing op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Artikel 8, eerste lid, van de Tre 2003, bepaalt dat een aanvraag binnen dertien weken na de aanschaf van een apparaat of voorziening wordt ingediend bij het energiebedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Tre 2003 wordt onder aanschaf verstaan: eigendomsverkrijging door levering krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Tre 2003 wordt onder energiepremie verstaan: een in bijlage 1 genoemde premie, uit te keren vanwege de aanschaf van een daarin genoemd apparaat of daarin genoemde voorziening.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, onder 1, van de Tre 2003 wordt onder voorziening verstaan: een in het kalenderjaar 2003 aangeschafte, in of aan een woning aangebrachte en in werking zijnde energiebesparende voorziening of maatregel als genoemd in bijlage 1 van de Tre 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de overeenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De grondslag voor het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan huishoudens was van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 neergelegd in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag. Krachtens het zesde lid van dit artikel is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energiepremies, met bijbehorende Energiepremie-lijst, welke lijst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 steeds opnieuw door de Staatssecretaris van Financiën is vastgesteld, (Stcrt. 1999, nr. 250; gewijzigd Stcrt. 2000, nr. 249; gewijzigd Stcrt. 2001, nr. 250). Bij zijn besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m; Beëindiging fiscale energiepremieregeling; overgangsproblematiek, mededeling 29), heeft de Directeur-Generaal Belastingdienst de op artikel 36p van voornoemde wet gebaseerde energiepremieregeling namens de Staatssecretaris van Financiën per 1 januari 2003 afgeschaft. Bij dit besluit is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten en voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruik genomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. De aanvraag van appellant om een energiepremie dateert van 14 oktober 2003. Bij de aanvraag heeft appellant een factuur van het installatiebedrijf Van Alphen en Roest B.V. gevoegd die dateert van 23 juli 2003.
Bij het besluit van 7 mei 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen omdat uit de checklist bleek dat geen sprake was van vloerverwarming aangesloten op lage temperatuur cv.
Bij de beslissing op bezwaar van 27 december 2004 heeft verweerder aangegeven dat de afwijzing het gevolg was van een foutief ingevulde checklist en dat dit in redelijkheid niet aan appellant kon worden toegerekend. Verweerder heeft het bezwaar van appellant vervolgens echter niettemin ongegrond verklaard, omdat de koopovereenkomst voor de aanschaf van de energiebesparende voorzieningen dateert uit 2002 en appellant de aanvraag om energiepremie derhalve uiterlijk 1 april 2003 had moeten indienen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant de aanvraag om energiepremie niet binnen 13 weken na het in gebruik nemen van de voorziening, op 4 mei 2003, bij het energiebedrijf heeft ingediend.
2.4. Appellant betoogt in beroep dat hij recht heeft op energiepremie, omdat hij eerst in mei 2003 opdracht heeft gegeven voor het aanbrengen van de voorzieningen en deze vervolgens in oktober 2003 zijn aangebracht. De data waarvan verweerder is uitgegaan in de beslissing op bezwaar zijn onjuist, aldus appellant. Bij zijn beroepschrift heeft appellant ter onderbouwing daarvan twee offertes voor een cv-ketel en boiler van het installatiebedrijf Van Alphen en Roest B.V. van 28 januari 2003 en 31 januari 2003 gevoegd.
2.5. Dit betoog faalt. Appellant heeft in zijn aanvraag om energiepremie vermeld dat de aanschaf van de energiebesparende voorzieningen in maart 2002 heeft plaatsgevonden en dat deze in mei 2003 in gebruik zijn genomen. Dat deze data niet juist zijn heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit de overgelegde offertes blijkt niet van het moment van aanschaf, zodat deze niet kunnen dienen als onderbouwing van de door hem beroep genoemde data.
In verband met het door appellant in zijn aanvraag vermelde moment van aanschaf moest verweerder bezien of hij toepassing kon geven aan de hardheidsclausule neergelegd in artikel III van de Intrekkingsregeling. Terecht heeft verweerder zich daarbij op het standpunt gesteld dat door appellant geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het appellant niet kan worden toegerekend dat hij zijn aanvraag niet vóór 2 april 2003 heeft ingediend, zoals artikel III vereist. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestond dan ook geen grond. Voorzover de Tre 2003 wel op de aanvraag van appellant van toepassing zou zijn heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant zijn aanvraag in strijd met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder j, van de Tre 2003 niet binnen 13 weken na het in werking zijn van de voorziening heeft ingediend.
2.6. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003, overweegt de Afdeling dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van een op basis van genoemd artikel 36p geldende fiscale regeling, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. Zij verstaat evenwel dat verweerder in zoverre de aanvraag om energiepremie en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006