ECLI:NL:RVS:2006:AV3860

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505542/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor wijziging bedrijfsgebouw in Utrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 6 januari 2004 een verzoek van appellant om vrijstelling en bouwvergunning voor het wijzigen van een bedrijfsgebouw geweigerd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 18 juni 2004 ongegrond. De rechtbank Utrecht bevestigde op 13 mei 2005 de beslissing van het college, waarop appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2006 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J. Bijkerk, en het college werd vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren.

De Raad van State oordeelde dat het college op goede gronden had geweigerd om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellant er niet op mocht vertrouwen dat de eerder verleende vergunning voor de bouw van bedrijfshallen ook een zelfstandig kantoor omvatte. De bouwtekening en de aanvraag gaven aan dat het ging om een niet-zelfstandige kantoorruimte, en er waren geen aanwijzingen dat appellant een zelfstandig kantoor had willen realiseren.

Daarnaast oordeelde de Raad van State dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de gevraagde vrijstelling te weigeren, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan. Het college had beleid ontwikkeld dat de wijziging van de bestemming van het terrein in 'industriebestemming' beoogde, wat niet overeenkwam met de plannen van appellant. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat appellant niet had aangetoond dat dit beginsel was geschonden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200505542/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1994 van de rechtbank Utrecht
van 13 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het wijzigen van de indeling, de constructie en de entreepartij van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2005, verzonden op 18 mei 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 1005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken van het college ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Bijkerk, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Oeveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Kanaleneiland" rust op het perceel "groenvoorziening A".
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "groenvoorziening A" aangewezen gronden bestemd voor gazon en beplanting.
2.2.    Bij besluit van 8 december 2000 heeft het college aan appellant, nadat door gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar was afgegeven, vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het bouwen van bedrijfshallen en een kantoor op het perceel.
Blijkens de bouwtekening zijn de bedrijfshallen en het kantoor van elkaar gescheiden door een muur waarin zich een deur bevindt.
Het gedeelte van het perceel waarop de bouw van het kantoor is beoogd, is op 15 januari 2003 aan [partij] te Zeist verkocht. De eigendomsoverdracht heeft nog niet plaatsgevonden.
Met het bouwplan, waaronder het laten vervallen van de deuropening op de begane grond tussen de bedrijfshallen en het kantoor, wordt onder meer beoogd een zelfstandig kantoor voor [partij] mogelijk te maken.
2.3.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hem bij het besluit van het college van 8 december 2000 vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van een zelfstandig kantoor.
In dat besluit is vermeld dat vergunning wordt verleend "overeenkomstig de bijbehorende bescheiden". Tot die bescheiden behoren in ieder geval de aanvraag voor een bouwvergunning van 23 oktober 1999 en de (op 24 mei 2000 voor de laatste keer gewijzigde) bouwtekening. Zowel de aanvraag als de bouwtekening maken derhalve deel uit van de inhoud van de bouwvergunning.
Uit de bouwtekening, waarop een deur in de scheidingsmuur tussen het kantoor en de bedrijfhallen is aangegeven, en de aanvraag, waarin bij onderdeel "gebruik na voltooiing" is ingevuld "kantoor met bedrijfshallen", volgt dat, naast de bouw van bedrijfshallen, de bouw van een onzelfstandig, met de bedrijfshallen verbonden, kantoor is beoogd en vergund.
Voorts blijkt uit de brief van de architect van appellant van 26 oktober 1999 aan de behandelend inspecteur van de afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente Utrecht dat het gaat om de bouw van een loods met kantoor.
De verleende vrijstelling en bouwvergunning zien derhalve op een niet-zelfstandige kantoorruimte.
Ook overigens zijn er geen aanwijzingen dat appellant destijds met de bouwaanvraag van 23 oktober 1999 een zelfstandig kantoor op het perceel heeft willen realiseren.
Het beroep van appellant op het vertrouwens-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel, omdat het naar zijn mening voor hem niet duidelijk is geweest dat de verleende vrijstelling en bouwvergunning op een niet-zelfstandige kantoorfunctie zouden zien, faalt dan ook. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.4.    Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te weigeren. Verzoeken om vrijstelling van planvoorschriften van het bestemmingsplan worden getoetst aan het door het college ontwikkelde beleid dat is vastgelegd in het "Programma van wijzigingen ten behoeve van de eerste gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan Kanaleneiland". Een van die (beoogde) wijzigingen is de wijziging van de bestemming van het terrein Noordersluis, waar het perceel deel van uit maakt, in "industriebestemming". Realisering van een zelfstandig kantoor op dat perceel is met dat beleid in strijd.
2.5.    Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. In hoger beroep heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat dit beginsel geschonden is.
2.6.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
202.