ECLI:NL:RVS:2006:AV3864

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600080/1 en 200600080/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan boomkwekerij Keizersbaan-Hazenakkerweg door college van burgemeester en wethouders van Kessel

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Kessel op 22 augustus 2005 het wijzigingsplan "Buitengebied, wijzigingsplan boomkwekerij Keizersbaan-Hazenakkerweg" vastgesteld. Dit plan werd echter door de gedeputeerde staten van Limburg op 4 oktober 2005 niet goedgekeurd. Na een herziening van het plan werd het opnieuw vastgesteld op 24 oktober 2005. Appellanten, die zich benadeeld voelden door de goedkeuring van het wijzigingsplan, hebben op 3 januari 2006 beroep ingesteld bij de Raad van State. Ze vroegen ook om een voorlopige voorziening. De zaak werd op 14 februari 2006 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat en de verweerder door een ambtenaar van de provincie.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak op 2 maart 2006 geoordeeld dat de goedkeuring van het wijzigingsplan niet in strijd is met de wet of de goede ruimtelijke ordening. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het wijzigingsplan negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit met zich meebrengt. Ook is geoordeeld dat de vrees van appellanten dat hun veehouderij wordt beperkt door de vestiging van de boomkwekerij ongegrond is. De Voorzitter heeft het beroep van de appellanten ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen.

Deze uitspraak bevestigt de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om wijzigingsplannen vast te stellen en de noodzaak om bij de beoordeling van dergelijke plannen rekening te houden met de belangen van betrokken partijen.

Uitspraak

200600080/1 en 200600080/2.
Datum uitspraak: 2 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Het college van burgemeester en wethouders van Kessel heeft bij besluit van 22 augustus 2005, het wijzigingsplan "Buitengebied, wijzigingsplan boomkwekerij Keizersbaan-Hazenakkerweg" vastgesteld.
Bij besluit van 4 oktober 2005, kenmerk 2005/45573 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan dit plan.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kessel het wijzigingsplan "Buitengebied, wijzigingsplan boomkwekerij Keizersbaan-Hazenakkerweg" opnieuw vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 november 2005, kenmerk 2005/53494, opnieuw beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2006. Bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2006, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De derdebelanghebbende [partij] is als partij tot het geding toegelaten.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Kessel, vertegenwoordigd door ing. A.A.M.H. Jansen, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door [directeur].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Toetsingskader
2.3.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Beschrijving van het wijzigingsplan
2.4.    Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 2.04, achtste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" (verder te noemen: het bestemmingsplan). Met het wijzigingsplan wordt voor de gronden gelegen op de hoek Keizersbaan/Hazenakkerweg te Kessel de bestemming "Agrarische doeleinden -A-" gewijzigd in de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwperceel -A(b)-". Het wijzigingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van [partij] tot vestiging van een boomkwekerij op de voornoemde gronden.
Procedurele aspecten
2.5.    Appellanten hebben als formeel bezwaar aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders na het besluit van verweerder tot onthouding van goedkeuring van 4 oktober 2005 ten onrechte niet wederom een ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegd alvorens het wijzigingsplan opnieuw vast te stellen.
2.5.1.    Verweerder heeft bij besluit van 4 oktober 2005 goedkeuring onthouden aan het wijzigingsplan, omdat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schriftelijke reactie van [appellant] op een brief van het college van burgemeester en wethouders, waarin wordt gevraagd of er dringende redenen zijn waardoor zijn zienswijze niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
De wet noch de voorschriften bij het bestemmingsplan verzetten zich er in dit geval tegen dat het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan onverwijld opnieuw vaststelt, zonder dat de voorgeschreven procedure ter voorbereiding van een wijzigingsplan wordt doorlopen. De reden van de onthouding van goedkeuring is immers niet gelegen in een gebrek in de voorbereiding van het wijzigingsplan, maar in een gebrekkige motivering van het vaststellingsbesluit. Ook is een vlotte voortgang van de procedure niet gebaat bij het opnieuw doorlopen van de procedure die leidt tot vaststelling van het wijzigingsplan.
2.6.    Appellanten hebben voorts als formeel bezwaar aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders de ingediende zienswijze van [appellant] ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Zij betogen dat [appellant] binnen de voorgeschreven termijn een zienswijze tegen het ontwerpwijzigingsplan heeft ingebracht.
2.6.1.    De Voorzitter begrijpt het bezwaar van appellanten aldus dat zij betogen dat hun beroep steunt op een bij het college van burgemeester en wethouders ingebrachte zienswijze en derhalve ontvankelijk is. Voor het indienen van een ontvankelijk beroep is echter in het onderhavige geval geen vereiste dat tijdig zienswijzen bij het college van burgemeester en wethouders zijn ingebracht. Overigens is in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 2005 genoegzaam ingegaan op de door [appellant] aangevoerde bezwaren.
Standpunt appellanten
2.7.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan, aangezien hiermee de nieuwvestiging van een boomkwekerij mogelijk wordt gemaakt in de nabijheid van hun veehouderij. Volgens hen is niet voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die zijn opgenomen in het bestemmingsplan. In dit verband voeren appellanten aan dat de Agrarische Commissie, verbonden aan de voormalige Provinciale Planologische Commissie, die thans bestaat onder de naam afdeling Ruimtelijke Inrichting Noord/Zuid, niet is gehoord. Appellanten vrezen dat hun veehouderij wordt beperkt in de uitstootmogelijkheden van ammoniak. Zij menen dat de voorziene bedrijfswoning hen in hun uitbreidingsmogelijkheden belemmert en stellen dat een goed woon- en leefklimaat in de bedrijfswoning niet is gegarandeerd vanwege de ligging in de nabijheid van hun bedrijf. Appellanten betogen dat de nieuwe situatie ter plaatse zal leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit en dat ten onrechte niet is onderzocht of met de uitvoering van het wijzigingsplan aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 wordt voldaan.
Het bestreden besluit
2.8.    Verweerder heeft het wijzigingsplan niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.9.    Bij zijn oordeelsvorming gaat de Voorzitter uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1.    De gronden op de hoek Keizersbaan/Hazenakkerweg zijn in het bestemmingsplan aangewezen voor "Agrarische doeleinden -A-".
Ingevolge artikel 2.04, achtste lid, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan - voor zover hier van belang -  is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, gehoord de "adviescommissie", de bestemming "Agrarische doeleinden -A-" te wijzigen in de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwperceel -A(b)-" ten behoeve van de nieuwvestiging van agrarische bedrijven, mits hierbij de volgende regels in acht worden genomen:
- bij de bepaling van de omvang, de vorm en de situering van het bestemmingsvlak wordt rekening gehouden met de eisen die voortvloeien uit de aard en omvang van het bedrijf en de daarmede samenhangende behoefte aan redelijke uitbreidingsmogelijkheid. Het bestemmingsvlak zal echter niet groter mogen worden dan noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering (kavel op maat). Voor boomteeltbedrijven mag het bestemmingsvlak in ieder geval niet groter zijn dan 3 hectare;
- voorkomen dient te worden dat in samenhang met de reeds bestaande bedrijven een vrijwel aaneengesloten bebouwing met een zeer massaal karakter ontstaat;
- bij nieuwvestiging zal het een volwaardig agrarisch bedrijf moeten betreffen dan wel een bedrijf dat zich overtuigend in de richting van volwaardigheid ontwikkelt. Indicaties voor de volwaardigheid zijn de economische en arbeidsomvang en de continuïteit van het bedrijf;
- de nieuwvestiging moet ter plaatse noodzakelijk zijn, dit betekent dat de betrokken agrariër elders geen reële bedrijfstechnisch en planologisch meer verantwoorde vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden heeft;
- nieuwvestiging is alleen toelaatbaar als er geen (onomkeerbare) schadelijke effecten voor het milieu zijn te verwachten of als deze voldoende kunnen worden ondervangen;
- voor zover de nieuwvestiging tevens een bedrijfswoning omvat, dient uit een ingesteld bodemonderzoek te blijken dat ter plaatse geen bodemverontreiniging aanwezig is en moet het bepaalde in artikel 3.02, vierde lid, in acht genomen worden.
In artikel 1.01, aanhef en onder 26, van de voorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat in deze voorschriften onder "adviescommissie" wordt verstaan een commissie gelieerd aan de Provinciale Planologische Commissie te Maastricht, die terzake de uitvoering van dit plan advies uitbrengt terzake van landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische, bosbouwkundige, alsmede agrarische aangelegenheden.
2.9.2.    In het wijzigingsplan hebben de gronden op de hoek Keizersbaan/Hazenakkerweg de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwperceel -A(b)-" gekregen. Een deel van deze gronden is tevens aangeduid als "bedrijfswoning toegestaan".
2.9.3.    Volgens de toelichting bij het wijzigingsplan heeft de initiatiefnemer reeds een boomkwekerij in Baarlo, gemeente Maasbree. Uitbreiding bij het bestaande bedrijf is niet mogelijk, omdat alle gronden hier benut zijn. Elders beschikt de initiatiefnemer niet over een uitbreidingsmogelijkheid.
2.9.4.    Appellanten exploiteren op het perceel [locatie] een bedrijf voor het fokken en houden van varkens. De inrichting van appellanten grenst aan de oostzijde aan de gronden waarop het wijzigingsplan betrekking heeft.
De afstand tussen de grens van het bouwperceel van appellanten en de bebouwingsgrens van de voorziene bedrijfswoning bedraagt 165 meter.
Aan appellanten is op 9 juni 2005 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van maximaal 3650,24 mestvarkeneenheden.
2.9.5.    De Agrarische Adviescommissie, verbonden aan de voormalige Provinciale Planologische Commissie, was voorheen aan te merken als de adviescommissie als bedoeld in artikel 1.01, aanhef en onder 26, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Deze commissie, die thans bestaat onder de naam afdeling Ruimtelijke Inrichting Noord/Zuid, heeft haar adviestaak beëindigd. Haar taak is overgenomen door de provinciale BOM+ commissie.
2.9.6.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stifstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwachting van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
2.9.7.    Bij de voorbereiding van het wijzigingsplan is geen onderzoek verricht naar de gevolgen van het wijzigingsplan voor de luchtkwaliteit.
Het oordeel van de Voorzitter
2.10.    Wat betreft de stelling van appellanten dat niet is voldaan aan de criteria voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, aangezien de Agrarische Adviescommissie, verbonden aan de voormalige Provinciale Planologische Commissie, die thans bestaat onder de naam afdeling Ruimtelijke Inrichting Noord/Zuid niet is gehoord, overweegt de Voorzitter als volgt. Van het college van burgemeester en wethouders kan niet worden verwacht het wijzigingsplan voor te leggen aan de voornoemde commissie, nu deze commissie haar adviestaak heeft neergelegd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de provinciale BOM+ commissie, die de taak van de Agrarische Adviescommissie heeft overgenomen, inzake het wijzigingsplan is gehoord.
2.10.1.    Niet is gebleken dat de stelling in de toelichting bij het wijzigingsplan dat [partij] op de huidige vestigingsplaats geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft en elders niet beschikt over een uitbreidingsmogelijkheid, onjuist is. Gelet hierop heeft verweerder terecht gesteld dat het wijzigingsplan niet in strijd is met de wijzigingsvoorwaarde dat nieuwvestiging ter plaatse noodzakelijk moet zijn.
2.10.2.    Niet in geschil is dat aan de overige in artikel 2.04, achtste lid, onder A, van de voorschriften van het bestemmingsplan gestelde criteria voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is voldaan.
2.10.3.    Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht gesteld dat het wijzigingsplan niet in strijd is met de wijzigingsvoorwaarden uit het bestemmingsplan.
2.11.    Het feit dat aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.
2.12.    Het bestemmingsplan maakt een duurzaam agrarisch grondgebruik van de gronden op de hoek Keizersbaan/Hazenakkerweg mogelijk. De wijziging die bij het wijzigingsplan ten opzichte van het bestemmingsplan is aangebracht bestaat hieruit dat aldaar tevens bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning mogen worden opgericht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de vrees van appellanten dat ten gevolge van het wijzigingsplan hun inrichting wordt beperkt in de uitstoot van ammoniak vanwege de eventuele aanplant van gevoelige vegetatie, ongegrond is.
2.13.    Bij de bepaling van de stankcirkel van de inrichting van appellanten op de plankaart is uitgegaan van het recent vergunde aantal mestvarkeneenheden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat verweerder niet het vergunde aantal mestvarkeneenheden als uitgangspunt had mogen nemen. Op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, die in het onderhavige geval van toepassing is, dient bij het vergunde aantal mestvarkeneenheden een afstand van minimaal 163 meter aangehouden te worden ten opzichte van een categorie IV-object, waartoe de voorziene bedrijfswoning behoort. De Afdeling stelt vast dat bij een stankcirkel van 163 meter, gemeten vanaf de grens van het bouwperceel van appellanten, de bebouwingsgrens van de voorziene bedrijfswoning niet door de stankcirkel wordt overschreden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellanten door de voorziene bedrijfswoning niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd en dat evenmin gevreesd behoeft te worden dat een goed woon- en leefklimaat in de bedrijfswoning vanwege het bedrijf van appellanten niet is gegarandeerd.
2.14.    Appellanten hebben hun stelling dat het wijzigingsplan negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit met zich brengt op generlei wijze onderbouwd. De Voorzitter is, gelet op hetgeen het wijzigingsplan toestaat, evenmin gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van het wijzigingsplan een verslechtering van de luchtkwaliteit is te verwachten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat van een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit kon worden afgezien.
2.15.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
Het beroep is ongegrond.
Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Proceskostenveroordeling
2.16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Bindels
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006
291-466.