200503684/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/471 van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft appellant (hierna: het dagelijks bestuur) als nadere eis gesteld dat de maximale bouwhoogte voor het perceel [locatie] te Amsterdam wordt gelijkgesteld met de huidige bouwhoogte van het gebouw en de door[wederpartij] gevraagde bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van de woning op het perceel geweigerd.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door drs. B.W. Kemper, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Verder is [wederpartij] verschenen, bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein.
2.1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een vierde bouwlaag op de woning op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Derde herziening bestemmingsplan Burgwallen Oude Zijde" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Gemengde bebouwing".
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften, gelezen in combinatie met de desbetreffende aanduiding op de plankaart, geldt op het perceel een maximum bouwhoogte van 15 meter.
Ingevolge artikel 3, vijftiende lid, van de planvoorschriften is het dagelijks bestuur bevoegd nadere eisen te stellen aan bouwplannen ter zake van bouwhoogte, aantal bouwlagen, kapconstructie en achtergevelrooilijn, indien zulks naar hun mening noodzakelijk is in verband met de licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing, alsmede met betrekking tot de uitvoering van onderpuien indien zij zulks noodzakelijk achten in verband met de sociale veiligheid dan wel met de in lid 2 neergelegde beschrijving.
2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen onvoldoende objectief is begrensd en dus in strijd is met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO. Het dagelijks bestuur voert hiertoe aan dat de objectieve begrenzing gelegen is in het criterium "noodzakelijk in verband met licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing".
2.3.1. Dit betoog slaagt. De Afdeling is van oordeel dat uit het criterium "noodzakelijk in verband met licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing" zoals dit is opgenomen in artikel 3, vijftiende lid, van de planvoorschriften, voldoende duidelijk blijkt in welke gevallen en onder welke omstandigheden het dagelijks bestuur tot het stellen van nadere eisen over kan gaan. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 27 juni 2001, zaak no. E01.99.0225/1 (aangehecht). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 16 december 2003 zelf afdoen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5. Het dagelijks bestuur heeft in de beoordeling of in dit geval een nadere eis noodzakelijk was in verband met de licht- en luchttoetreding bij de omliggende bebouwing een rekenregel betrokken die is ontleend aan het Bouwbesluit 2003, waarbij een hellingshoek wordt berekend tussen het betreffende pand en de omliggende bebouwing. Het dagelijks bestuur is daarbij echter ten onrechte uitgegaan van een hellingshoek van 68º. [wederpartij] heeft nadrukkelijk op de bouwtekening aangegeven dat de hellingshoek 60º bedraagt. Door desondanks uit te gaan van een hellingshoek van 68º, heeft het dagelijks bestuur zich op een onjuist uitgangspunt gebaseerd. Bovendien is door het dagelijks bestuur, bij de beoordeling of in dit concrete geval een nadere eis noodzakelijk was, de aard van de omliggende bebouwing onvoldoende in aanmerking genomen, nu niet is nagegaan of de delen van die bebouwing waar verlies aan licht- en luchttoetreding optreedt als woon- of verblijfsruimte zijn aan te merken. Ook heeft het dagelijks bestuur de breedte van de straat onvoldoende duidelijk in beeld gebracht. Gezien het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat het stellen van een nadere eis in dit geval uit een oogpunt van licht- en luchttoetreding noodzakelijk was. De beslissing op bezwaar is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen en kan niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De beslissing op bezwaar dient dan ook wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.6. In het welstandsadvies dat door het dagelijks bestuur aan het besluit om bouwvergunning te weigeren ten grondslag is gelegd, is vermeld dat de verhoging van de kap niet past in de maat en schaal van de [locatie]. Voor de welstandscommissie was van belang dat het pand volstrekt symmetrisch is en voorzien is van een eenlaagse kap. Het bouwplan verstoort volgens de welstandscommissie de symmetrie en betekent tevens een vergroting van de kap, zodanig dat deze tweelaags wordt en zo'n 35% van de totale bouwhoogte gaat beslaan. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat aan de bezwaren van de welstandscommissie tegemoet kan worden gekomen, door de verhoging over de hele breedte van het pand en niet slechts in de vorm van een kap uit te voeren. De Afdeling is van oordeel dat de eis dat de verhoging over de hele breedte van het pand moet worden uitgevoerd, terwijl een deel van het pand aan een andere eigenaar toebehoort, ertoe leidt dat verwezenlijking van de door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden wordt belemmerd. Het bouwplan is op zichzelf, indien geen ruimte bestaat om in verband met de licht- en luchttoetreding van de omringende bebouwing nadere eisen te stellen, in overeenstemming met de voorschriften van het bestemmingsplan. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 12 december 2001, zaak no. 200100049/1 (BR 2002, p. 243).
2.7. Van de zijde van het dagelijks bestuur is ter zitting erkend dat het welstandsadvies wat betreft de materiaalkeuze niet is gebaseerd op een consistent beleid. Ook om die reden had het welstandsadvies niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd.
2.8. Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar van 16 december 2003 dient te worden vernietigd. Het college behoort een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2005, AWB 04/471;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van 16 december 2003.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006