ECLI:NL:RVS:2006:AV3867

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503721/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • W. van den Brink
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruik van recreatiewoning in strijd met vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, waarin appellanten, wonend in de gemeente Twenterand, in het ongelijk zijn gesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Twenterand had op 11 februari 2003 besluiten genomen waarbij appellanten onder dwangsommen werd gelast het gebruik van een schuur op hun perceel als recreatiewoning te staken en de woonvoorzieningen te verwijderen. De schuur was gebouwd in afwijking van de op 14 april 1987 verleende bouwvergunning, die enkel een houtloods toestond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 8 maart 2006 geoordeeld dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, omdat het gebruik van de schuur als recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan en de bouwvergunning. Appellanten voerden aan dat het college op de hoogte had moeten zijn van het strijdige gebruik, maar de Raad van State oordeelde dat het college niet op de hoogte was en ook niet behoefde te zijn. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de overgangsbepalingen in de planvoorschriften niet konden worden ingeroepen door appellanten, omdat deze geen bouwvergunning vervangende titel verschaffen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200503721/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Twenterand
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/163, 05/164, 05/114 en 05/162 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 17 maart 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 11 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) [appellanten] afzonderlijk onder oplegging van dwangsommen gelast het gebruik van de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als recreatiewoning te staken en de in deze schuur aangebrachte woonvoorzieningen te verwijderen.
Bij besluiten van 21 december 2004 heeft het college, naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), verzonden op 17 mei 2004, opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist. Hierbij heeft het college het besluit van 11 februari 2003, gericht aan [appellant a], voor zover het betrekking had op het gebruik van de schuur op het perceel herroepen en voor zover het betrekking had op de in de schuur aangebrachte woonvoorzieningen omgezet in een besluit tot toepassing van bestuursdwang. Het college heeft het besluit van 11 februari 2003, gericht aan [appellant b], voor zover het betrekking had op de in de schuur aangebrachte woonvoorzieningen herroepen en voor zover het betrekking had op het gebruik van de schuur gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 maart 2005, verzonden op 18 maart 2005, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar [appellant a] in persoon, bijgestaan door S. Reusken, en het college, vertegenwoordigd door drs. E. Nijhuis, G. Schutte, J. Hesselink en H. Hams, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming "bos en natuurgebied" met de bestemmingscategorie "N" (natuurgebied) en de lettercode "Na-II".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor niet-agrarische bedrijven in de vorm van niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven, zoals deze bestaan op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met het in het bestemmingsplan bepaalde.                         Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van de bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft;                                (…).                                        Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.2.    Vast staat dat [appellant a] heeft gebouwd in afwijking van de op 14 april 1987 verleende bouwvergunning voor de schuur op het perceel in die zin dat in deze schuur in strijd met de vergunning woonvoorzieningen zijn aangebracht. Eveneens staat vast dat de schuur door [appellant b] deels als recreatiewoning wordt gebruikt en dat dit gebruik zowel in strijd is met het huidige bestemmingsplan als met het vorige bestemmingsplan.
2.3.    Het door appellanten ten aanzien van de aangebrachte woonvoorzieningen gedane beroep op het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 15 van de planvoorschriften, kan niet leiden tot het door hen beoogde doel. Overgangsbepalingen verschaffen immers in zichzelf geen bouwvergunning vervangende titel. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4.    Ten aanzien van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik dat van de schuur wordt gemaakt, betogen appellanten dat dit gebruik valt onder het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 16 van de planvoorschriften.
2.5.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 28 november 1996, zaak no. H01.95.0475 (BR 1997, p. 826) en 10 maart 2004, zaak no.
200304790/1(JB 2004/178) volgt dat een overgangsbepaling, zoals neergelegd in artikel 16 van de planvoorschriften, niet kan worden ingeroepen, indien het college, hoewel daartoe bevoegd, het strijdige gebruik weliswaar niet heeft gewraakt onder de werking van het oude bestemmingsplan, maar het college aannemelijk heeft gemaakt dat het dat ook niet kon doen, omdat het er niet van op de hoogte was en daarvan ook niet op de hoogte behoefde te zijn.
2.6.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter voor de beantwoording van de vraag of het college op de hoogte was en/of moest zijn van het strijdige gebruik ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de in 1987 voor de schuur afgegeven bouwvergunning en met name het daarbij behorende aanvraagformulier. Volgens appellanten had het college uit de ingediende bouwtekeningen kunnen en moeten afleiden dat de schuur als recreatiewoning zou worden gebruikt. Zij wijzen in dit verband op de ingetekende ramen en deuren, waaronder een garagedeur. Ook uit diverse andere omstandigheden blijkt volgens appellanten dat de gemeente op de hoogte was of behoorde te zijn van het strijdige gebruik.
2.6.1.    Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat wraking voor de peildatum achterwege is gebleven omdat het niet op de hoogte was van het gebruik van de loods als recreatiewoning en dat redelijkerwijs ook niet behoefde te zijn. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht veel waarde gehecht aan de voor de schuur afgegeven bouwvergunning en het bijbehorende aanvraagformulier. Aangezien appellanten op dat aanvraagformulier zelf als "tegenwoordige bestemming" hebben ingevuld "houtloods" en als "bestemming na voltooiing" "houtloods/berging" valt niet in te zien dat het college desondanks uit de bouwtekeningen had moeten opmaken dat de schuur voor gebruik als recreatiewoning zou worden opgericht. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat ook uit de overige door appellanten aangevoerde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat het college op de hoogte was of behoorde te zijn van het strijdige gebruik.
2.7.    De conclusie is dat [appellant a] heeft gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en dat [appellant b] heeft gehandeld in strijd met artikel 4 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.8.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9.    Niet in geschil is dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval van handhaving diende te worden afgezien.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
218-494.