ECLI:NL:RVS:2006:AV3870

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504949/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor stallen in Kerkrade en bezwaar van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep van appellant tegen de bouwvergunning voor twee stallen op een perceel in Kerkrade ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade had op 30 maart 2004 een bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van de stallen. Appellant, wonend te Kerkrade, maakte bezwaar tegen deze vergunning en stelde dat de bouwplannen in strijd waren met eerdere vergunningen en bestemmingsplannen.

De rechtbank oordeelde op 29 april 2005 dat het bezwaar van appellant ongegrond was, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 13 januari 2006 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J.M. Goltstein, en het college werd vertegenwoordigd door mr. H.G.L. Mertens. Ook [vergunninghouder] was aanwezig, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. A.J. Likkel.

De Raad van State overwoog dat de bouwvergunning niet in strijd was met de Wet milieubeheer en dat de afstand tussen de stallen en de woning van appellant in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De argumenten van appellant werden verworpen, en de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 maart 2006, en de Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200504949/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kerkrade,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1361 van de rechtbank Maastricht van 29 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee stallen op het perceel [locatie] te Kerkrade (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 augustus heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant van 2 januari 2006. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.L. Mertens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bij monde van mr. A.J. Likkel, gemachtigde, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 2 mei 1996 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor een inrichting voor veehouderij annex veehandel.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het college krachtens artikel 8.19, tweede lid, van die wet een melding van [vergunninghouder] geaccepteerd voor een verandering van die inrichting.
Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2005 in zaak no.
200407113/1is het besluit van 4 november 2003, waarbij de melding is geaccepteerd, in rechte onaantastbaar.
2.2.    Appellant betoogt dat het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend wat betreft de ligging van een rolpoort in een van de stallen afwijkt van het bouwplan waarop de melding in het kader van de Wet milieubeheer betrekking heeft en dat dan ook opnieuw melding van die wijziging had moeten worden gedaan en de aanvraag voor de bouwvergunning in verband daarmee had moeten worden aangehouden.
2.2.1.    Dit betoog faalt. De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende tekening, op basis waarvan bouwvergunning is verleend, biedt, mede gelet op de door het college ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting op die tekening, geen grond voor het oordeel dat de rolpoort in afwijking van het bouwplan waarop de melding betrekking heeft in de dichtst bij de woning van appellant geprojecteerde gevel van een van de stallen is voorzien. Afgezien daarvan stond de door appellant gestelde noodzaak tot het opnieuw melden krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet in de weg aan het verlenen van de gevraagde bouwvergunning.
2.3.    Anders dan door appellant ter zitting van de Afdeling is betoogd, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat in het bouwplan de afstand van 5 meter tussen de stal en de grens van het perceel in acht wordt genomen en dat van strijd met het bestemmingsplan "Beitel-Locht" dan ook geen sprake is.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend voor het bouwplan, nu het bouwplan in strijd met de oprichtingsvergunning van 2 mei 1996 op een afstand van minder dan 45 meter van zijn woning is geprojecteerd.
2.4.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag de bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening (…);
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand (…);
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereisten deze niet is verleend.
2.4.2.    Het betoog van appellant heeft geen betrekking op één van de gronden die in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet zijn vermeld. Het betoog faalt derhalve. Het betoog van appellant dat niet is gebleken dat ten behoeve van de grond waarop het bouwplan is voorzien een schone grondverklaring is gegeven, slaagt, gelet op het vorenstaande, evenmin. Een dergelijke verklaring is immers ingevolge de bouwverordening slechts vereist voor gebouwen waarin mensen zullen verblijven.
2.4.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
313-423.