ECLI:NL:RVS:2006:AV3871

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505110/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.P. Zwart
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering bestrijding regionale wateroverlast door Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 maart 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de gemeente Rotterdam tegen de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. De gemeente had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast, maar deze aanvraag werd op 1 juli 2004 afgewezen. De Staatssecretaris stelde dat het subsidieplafond was bereikt op het moment dat de aanvraag was aangevuld. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de gemeente ongegrond verklaard, waarop de gemeente in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gehandeld door aanvullende gegevens te vragen, aangezien de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de regeling. De Regeling vereist dat aanvragen compleet zijn om in behandeling te worden genomen, en de gemeente had niet alle benodigde informatie verstrekt voor de projecten die zij had ingediend. De Raad bevestigde dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen op basis van het bereiken van het subsidieplafond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van aanvragers bij het indienen van aanvragen en de noodzaak om te voldoen aan de vereisten van de regeling. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200505110/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 04/3070 van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2005, verzonden op 2 mei 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 augustus 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. E.J. Overgaauw en ir. D. Goedbloed, beiden ambtenaar van de gemeente, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag, en mr. M. Dekker, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet kunnen bij ministeriële regeling eenmalige specifieke uitkeringen worden geregeld.
Krachtens boven vermelde bepaling is vastgesteld de Tijdelijke regeling eenmalige uitkering bestrijding regionale wateroverlast (Stcrt. 2004, nr. 40) (hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen waterschappen en gemeenten ter stimulering van de uitvoering van activiteiten met het oog op de bestrijding van regionale wateroverlast een eenmalige specifieke uitkering verkrijgen als tegemoetkoming in de kosten van een uitvoeringsplan. Zij kunnen aanvragen voor een uitkering indienen bij een door de Minister aangewezen uitvoeringsorganisatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling bedraagt het totale bedrag van de op grond van de regeling te verlenen uitkeringen € 97 miljoen. Dit bedrag is inclusief eventueel verschuldigde BTW.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag voor een uitkering ingediend bij de uitvoeringsorganisatie met behulp van het door de Minister vastgestelde aanvraagformulier.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Regeling gaat de aanvraag vergezeld van:
a. het uitvoeringsplan, opgesteld met behulp van het door de Minister vastgestelde formulier;
b. het projectplan of de projectplannen waarop het uitvoeringsplan betrekking heeft;
c. per project de begroting (opgesplitst naar hoofdposten);
d. een afschrift van de adviesaanvraag, als bedoeld in artikel 6, eerste lid;
e. een overzicht van de financierende partijen die de begroting dekken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling wordt door de Minister op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum waarop de aanvraag is aangevuld geldt als datum van ontvangst.
2.2.    Appellante heeft op 31 maart 2004 een uitkering op grond van de Regeling aangevraagd. De Staatssecretaris heeft bij brief van 8 april 2004 appellante verzocht om aanvulling van de bij de aanvraag ontbrekende gegevens. De Staatssecretaris heeft bij het besluit van 1 juli 2004 de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het subsidieplafond reeds was bereikt op het tijdstip waarop de aanvraag was aangevuld.
2.3.    Appellante keert zich tevergeefs tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 8, eerste lid, van de Regeling niet onverbindend is wegens strijd met het bepaalde in artikel 4:5 en 4:15 van de Awb.
Artikel 8, eerste lid, van de Regeling bevat een maatstaf aan de hand waarvan het beschikbare subsidiebudget wordt verdeeld. Ingevolge dit artikel wordt op de aanvragen in volgorde van ontvangst beslist met dien verstande dat wanneer de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de datum waarop de aanvraag is ontvangen geldt als datum van ontvangst. Er is geen grond voor het oordeel dat dit artikel in strijd is met artikel 4:5 van de Awb, waarin het bestuursorgaan de bevoegdheid is gegeven om een aanvraag die niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor die aanvraag niet in behandeling te nemen, mits het de aanvrager in de gelegenheid heeft gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Aan nadere criteria voor de verdeling van het beschikbare subsidiebudget, zoals bepaald in artikel 8, eerste lid, van de regeling, staat artikel 4:5 van de Awb dan ook niet in de weg.
Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat artikel 8, eerste lid, van de Regeling in strijd is met artikel 4:15 van de Awb. Laatstgenoemd artikel heeft enkel betrekking op de opschorting van de beslistermijn van het bestuursorgaan indien het om aanvulling van een aanvraag verzoekt. Het artikel heeft derhalve geen betrekking op een aanvullende bepaling met betrekking tot de volgorde van beslissing op aanvragen, zoals in artikel 8, eerste lid, van de regeling aan de orde is.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat artikel 4:5 noch artikel 4:15 van de Awb in de weg staat aan toepassing van de in artikel 8, eerste lid, van de Regeling neergelegde verdelingsmaatstaf.
2.4.    Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4:5 van de Awb. Appellante betoogt dat artikel 4:5 van de Awb een bestuursorgaan de mogelijkheid biedt om aanvullende gegevens te vragen, maar daartoe niet verplicht. Aangezien op basis van de wel overgelegde gegevens een beslissing op een deel van de aanvraag had kunnen worden genomen, was het onredelijk om aanvullende gegevens te vragen, aldus appellante.
2.4.1.    De Regeling voorziet in de verstrekking van een eenmalige uitkering aan overheidslichamen ter bestrijding van regionale wateroverlast. Ten behoeve van de beoordeling van de aanvragen en daarop betrekking hebbende projecten is in artikel 5, derde lid, van de Regeling bepaald welke gegevens bij een aanvraag dienen te worden overgelegd. Tevens is daarin voorzien in de mogelijkheid in de aanvraag meerdere projecten op te nemen. Deze projecten maken dan samen onderdeel uit van de aanvraag om een eenmalige uitkering. Uit de in artikel 8, eerste lid, van de Regeling neergelegde verdelingsmaatstaf volgt dat de aanvraag ook in dat geval als geheel compleet dient te zijn, om in behandeling te kunnen worden genomen.
2.4.2.    De aanvraag van appellante heeft betrekking op vijf projecten. Niet in geschil is dat bij de indiening van de aanvraag gegevens als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Regeling met betrekking tot de projecten Schiebroekersingel, Mendelssohnlaan en Commissaris Jasweg e.o. ontbraken. Ten tijde van de indiening voldeed de aanvraag als geheel derhalve niet aan de vereisten uit artikel 5, derde lid, van de regeling.
Gelet hierop heeft de Staatssecretaris terecht met toepassing van artikel 4:5 van de Awb om aanvulling van de ontbrekende gegevens gevraagd. Zoals door appellante aanvankelijk ingediend kon de aanvraag immers, gelet op artikel 8, eerste lid, van de Regeling, geen rol in de verdeling spelen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Staatssecretaris zonder de gevraagde aanvullende gegevens tot beoordeling van de aanvraag had dienen over te gaan. De Afdeling wijst er daarbij op dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is te bepalen voor welke projecten de eenmalige uitkering wordt aangevraagd. Door de aanvraag te betrekken op verscheidene projecten heeft appellante dan ook het voor haar rekening komende risico genomen dat de aanvraag als geheel zou worden afgewezen wegens het ontbreken van de vereiste gegevens van één of enkele projecten. Het betoog faalt derhalve.
2.5.    De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat het subsidieplafond was bereikt op het tijdstip dat de aanvraag was aangevuld. Anders dan appellante meent, doet de omstandigheid dat ingevolge artikel 4:21, derde lid, van de Awb artikel 4:25, tweede lid, van de Awb niet van toepassing is daar niet aan af aangezien de Regeling zelf in een subsidieplafond voorziet.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
71-496.