ECLI:NL:RVS:2006:AV3872

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505431/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor verhoging liftschacht in Amerongen

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amerongen, thans het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug. Appellante, Cash Beheer B.V., had op 20 oktober 2004 een verzoek ingediend voor een vrijstelling en bouwvergunning voor de verhoging van de opbouw van een bestaande liftschacht op het perceel Industrieweg 9 te Amerongen. Het college weigerde deze vergunning, waarop appellante in beroep ging bij de rechtbank Utrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 1 juni 2005.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat het college ten onrechte de dakopbouw als behorend tot een liftschacht had aangemerkt en dat de rechtbank onterecht had geoordeeld dat de voorgestelde wijziging betrekking had op de draagconstructie van het gebouw. De Raad van State oordeelde dat de bestaande opbouw geen op zichzelf staand bouwwerk is, maar onderdeel uitmaakt van het gebouw. De voorgestelde verhoging van de opbouw betreft geen wijziging van de draagconstructie, waardoor het college ten onrechte de vergunning had geweigerd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 20 oktober 2004. Het college werd opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bouwaanvraag van appellante. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat nadere besluitvorming vereist was. De proceskosten van appellante werden door het college vergoed, evenals het griffierecht voor zowel de rechtbank als het hoger beroep.

Uitspraak

200505431/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Cash Beheer B.V.", gevestigd te Amerongen,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/77 van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amerongen, thans
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amerongen, thans het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug, (hierna: het college) appellante vrijstelling en bouwvergunning eerste fase geweigerd voor een verhoging van de opbouw van een bestaande liftschacht dan wel liftschachtplafond op het perceel Industrieweg 9 te Amerongen. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2004 heeft appellante daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter.
Het college heeft op 4 januari 2005 met toepassing van artikel 7:1a, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ingestemd met rechtstreeks beroep.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft het college het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 1 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 juni 2005, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006,
waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Lievaart, werkzaam bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef, onderdeel k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c van de Woningwet aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1o de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2o de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3o het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.2.    Appellante beoogt met het bouwplan de bestaande opbouw op het dak van het gebouw aan de Industrieweg 9 te Amerongen met 1,50 meter te verhogen, om per lift op het dak van het gebouw te kunnen komen.
2.3.    Vaststaat dat het verhogen van de opbouw moet worden aangemerkt als bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet.
2.4.    De stelling van appellante dat het college in het besluit van 20 oktober 2004 de dakopbouw ten onrechte heeft aangemerkt als behorend tot een liftschacht, zodat het besluit niet juist is gemotiveerd, faalt. Immers, in de bouwaanvraag heeft appellante zelf verzocht om vergunning voor het verhogen van de uitbouw van de bestaande liftschacht c.q. het liftschachtplafond. De rechtbank heeft dit ook terecht vastgesteld.
Overigens is de aanduiding van de dakopbouw niet relevant voor de beoordeling daarvan, nu over de aard, omvang en situering van de dakopbouw tussen partijen geen verschil van mening bestaat.
2.5.    Voorts heeft appellante betoogd dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat het college er terecht van is uit gegaan dat de verandering die appellante aan het gebouw wil aanbrengen, te weten het verhogen van de wanden van de dakopbouw om een zelfdragend liftframe te kunnen plaatsen, betrekking heeft op de draagconstructie van dat gebouw en derhalve niet kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef, onderdeel k, sub 1o, van het Bblb.
2.6.    Dat betoog treft doel. De bestaande opbouw is geen op zichzelf staand bouwwerk, doch maakt onderdeel uit van het gebouw aan de Industrieweg te Amerongen. Het bouwplan voor het verhogen van de dakopbouw ziet op de volgende werkzaamheden. Het bestaande dakje van de opbouw wordt verwijderd. Vervolgens worden de bestaande ijzeren staanders aan de zijkanten van de opbouw, waartegen gevelplaten zijn bevestigd, anderhalve meter verlengd. Daarna wordt het dakje weer teruggeplaatst en worden tegen de buitenzijde van de verlengde staanders gevelplaten aangebracht. Gelet daarop kan niet worden staande gehouden dat sprake is van een verandering die kan worden aangemerkt als een verandering die betrekking heeft op de draagconstructie van een bestaand bouwwerk - te weten het gebouw aan de Industrieweg 9 te Amerongen - in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef, onderdeel k, sub 1o, van het Bblb.
De rechtbank heeft dat miskend.
2.7.    Nu het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de draagconstructie van het bestaande bouwwerk door verhoging van de opbouw wordt veranderd berust de beslissing van 20 oktober 2004 op een onjuiste grondslag.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing van 20 oktober 2004 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bouwaanvraag van appellante van 12 augustus 2004 te nemen.
2.9.    Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek van appellante bij de rechtbank om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.10.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante bij de rechtbank te worden veroordeeld. Van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2005, SBR 05/77;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amerongen van 20 oktober 2004, 20040089;
V.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug op binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit op de bouwaanvraag van appellante te nemen en deze aan appellante toe te zenden;
VI.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII.    gelast dat de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) en voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
202.