ECLI:NL:RVS:2006:AV3881

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501839/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • C.J.M. Schuyt
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding stallingsruimte en kantine Autop Roermond B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 4 januari 2005 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond, dat op 2 december 2003 aan Autop Roermond B.V. een vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleende voor het vergroten van een stallingsruimte en een kantine op het perceel aan de Keulsebaan 500 te Roermond. De appellant, wonend nabij het perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat door het college op 22 april 2004 ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling en vergunning rechtmatig waren verleend, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 december 2005 behandeld. De appellant betoogde dat de ruimtelijke onderbouwing van het project niet voldeed aan de eisen en dat de rechtbank niet had onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar van de gedeputeerde staten van Limburg. De Afdeling oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing voldoende was en dat het college terecht gebruik had gemaakt van de verklaring van geen bezwaar. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid tot handhaving van de vrijstelling kon besluiten.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 8 maart 2006.

Uitspraak

200501839/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roermond,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/522 van de rechtbank Roermond van 4 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) aan Autop Roermond B.V. (hierna: Autop) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het vergroten van een stallingsruimte en een kantine op het perceel, kadastraal bekend gemeente Roermond, sectie C, nr. 3527, plaatselijk bekend Keulsebaan 500 te Roermond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op 21 januari 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. V.M.J. Munnecom en mr. R.J.H. Sassen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Autop, vertegenwoordigd door [gemachtigden] daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Autop exploiteert een autoverhuurbedrijf. Het bestaande bedrijfspand heeft een oppervlakte van ongeveer 760 m² en is gelegen op het bedrijventerrein Keulsebaan-Zuid. De inmiddels gerealiseerde uitbreiding van de stallingsruimte en de kantine zijn aan het bestaande bedrijfspand gebouwd en hebben een oppervlakte van onderscheidenlijk ongeveer 500 m² en ongeveer 20 m². De uitbreiding van de stallingsruimte bevindt zich op een afstand van ongeveer 20 meter van de woning van appellant en heeft een hoogte van ongeveer 5,10 m. Tussen deze stallingsruimte en de woning van appellant bevindt zich nog een andere woning.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Kitskensberg" en de tweede wijziging daarvan rust op een deel van het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden 3" en op een ander deel de bestemming "Tuin". Naar ter zitting van de zijde van het college is verklaard, is voor het bestaande bedrijfspand met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend. De uitbreiding van de stallingsruimte en de kantine bevinden zich op het deel van het perceel waarop de bestemming "Tuin" rust. Vast staat dat het bouwplan hiermee niet in overeenstemming is.
2.3.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.4.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing van het project niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, faalt. In de door het bureau BRO te Tegelen opgestelde ruimtelijke onderbouwing is een beschrijving van het project en het betrokken gebied gegeven en is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan en met het huidige rijks-, provinciaal en gemeentelijk planologisch beleid. Nu het perceel op de kaart behorende bij het Provinciaal Omgevingsplan Limburg is aangewezen als bedrijventerrein, gelegen binnen de stedelijke dynamiek van Roermond, is in de ruimtelijke onderbouwing terecht gesteld dat het bouwplan past binnen het provinciaal ruimtelijk beleid. Dat naast het perceel woningen zijn gelegen, waaronder die van appellant, maakt dit niet anders. Gelet op onder meer de tekeningen behorende bij de Structuurvisie Roermond, acht de Afdeling voorts voldoende aannemelijk dat het bouwplan daarmee eveneens in overeenstemming is.
2.5.    Het betoog van appellant dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gebruik mocht maken van de door het college van gedeputeerde staten van Limburg op 18 november 2003 afgegeven verklaring van geen bezwaar, omdat deze berust op een onvolledige voorstelling van feiten faalt eveneens. De aanvraag voor de verklaring van geen bezwaar bevatte aan de hand van de ruimtelijke onderbouwing voldoende gegevens om een duidelijk beeld van de aard en omvang van het project te krijgen en derhalve een verantwoorde planologische afweging te kunnen maken. Dat in de aan het college van gedeputeerde staten aangeboden stukken - onder meer - niet uitdrukkelijk is vermeld dat het perceel een hogere ligging heeft dan het perceel van appellant, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6.    Appellant betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling kon handhaven. Volgens hem leidt de realisering van het bouwplan tot een onevenredige verstoring van zijn woonomgeving.
2.7.    Hierover wordt overwogen dat, gezien de situering van de stallingsruimte aan de zijkant van de woning van appellant en het feit dat zich daartussen nog een andere woning bevindt, niet kan worden staande gehouden dat de realisering van het bouwplan tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht vanuit de woning van appellant leidt. Voorzover appellant doelt op geluidhinder vanwege de uitbreiding van de stallingsruimte in de richting van zijn woning, wordt overwogen dat de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van een activiteit waarop de betrokken vrijstelling ziet, een aspect betreft waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de Wet milieubeheer. Daargelaten of ervan zou moeten worden uitgegaan dat het door Autop geëxploiteerde bedrijf onder de werking van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer valt dan wel, zoals het college en de rechtbank hebben aangenomen, onder de werking van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, kan in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of naleving van de bij die besluiten gestelde regels mogelijk is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de toegang tot het perceel en het bedrijfspand zich aan de voorzijde van het bedrijfspand bevinden, terwijl de woningen van onder meer appellant zich aan de achterzijde daarvan bevinden en voorts dat - naar Autop heeft gesteld - tussen de woningen en het bedrijfspand geen vervoersbewegingen dan wel andere geluidsrelevante activiteiten zullen plaatsvinden. Het feit dat de afstand tussen de stallingsruimte en de woningen kleiner is dan de in de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering 2001" gegeven afstanden leidt, mede gelet op het indicatieve karakter daarvan, niet tot het oordeel dat in de concrete situatie sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woonklimaat, die tot weigering van de vrijstelling had behoren te leiden. Dit betoog slaagt derhalve evenmin.
2.8.    Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot handhaving van de vrijstelling kon besloten. Gelet hierop, bestaat in hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning niet mocht worden verleend.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Boer
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
201.