ECLI:NL:RVS:2006:AV3882

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502040/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Elshout en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Elshout" door de gemeenteraad van Heusden, vastgesteld op 6 juli 2004. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 1 februari 2005 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Diverse appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over de goedkeuring van verschillende plandelen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 januari 2006 behandeld. De appellanten betogen onder andere dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft overwogen dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met het recht. De Afdeling heeft de beroepen van enkele appellanten gegrond verklaard, omdat de goedkeuring aan bepaalde plandelen onvoldoende gemotiveerd was. De Raad van State heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten vernietigd voor de plandelen waartegen de beroepen zich richtten, maar heeft de overige beroepen ongegrond verklaard. De proceskosten zijn vergoed aan de appellanten die in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

200502040/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.   [appellanten sub 2], wonend en gevestigd te [plaats],
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4.    [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats]
6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Heusden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 mei 2004, het bestemmingsplan "Elshout" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 februari 2005, kenmerk 1014690, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2005, [appellant sub 3] bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2005, [appellanten sub 4] bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2005, [appellanten sub 2] bij brief van 20 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2005, [appellant sub 5] bij brief van 22 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, en [appellant sub 6] bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2005, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 april 2005. [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 april 2005. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 mei 2005.
Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.M.L. Josten, [appellant sub 3] vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellanten sub 4] vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 6] en verweerder, vertegenwoordigd door P.M.A. van Beek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Heusden, vertegenwoordigd door M.R.M. van Laarhoven, ambtenaar van de gemeente. [appellant sub 5] is, met kennisgeving, niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele aspecten
2.3.    Voor zover [appellant sub 6] aanvoert dat de publicaties betreffende het ontwerpbestemmingsplan in strijd zijn met artikel 23 van de WRO, omdat onvoldoende duidelijk was welk plangebied het plan betrof, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1.    Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder a, van de WRO is de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan, met dien verstande dat burgemeester en wethouders de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, tevens in de Staatscourant plaatsen.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb wordt voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen of op een andere geschikte wijze kennis gegeven van de aanvraag of van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
2.3.2.    In de publicatie van 12 februari 2004 in de Staatscourant, voor zover thans van belang, is vermeld dat met ingang van 16 februari 2004 gedurende vier weken in de gemeentehuizen in Vlijmen en Drunen en in de bibliotheek van Heusden, Drunen en Vlijmen, voor een ieder ter inzage ligt het ontwerpbestemmingsplan "Elshout".
In de publicatie in de Heusdense courant is, voor zover thans van belang, vermeld dat het plangebied van het ontwerpbestemmingsplan "Elshout" globaal begrensd wordt door de A59, de Zeedijk, de waterlopen Gorseweideloop oost, Achterweidenloop en de Donksesloot.
2.3.3.    Het bezwaar van appellant dat de begrenzing van het plangebied onduidelijk is beschreven in de kennisgevingen ten behoeve van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, niet is vereist dat in de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan een exacte omschrijving van het plangebied wordt opgenomen, maar dat kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud.
Daaraan is in dit geval voldaan, nu uit het vermelden van de naam "Elshout" voldoende blijkt op welk gebied het plan betrekking heeft. Dit geldt te meer voor de publicatie in de Heusdense courant, nu daarin de globale grenzen van het plangebied zijn aangegeven. Indien bij appellant desondanks verwarring bestond over het gebied waarop het plan betrekking heeft, had het op zijn weg gelegen bij de gemeente hierover inlichtingen in te winnen.
Het beroep van appellant is in zoverre ongegrond.
Standpunt van [appellant sub 1]
2.4.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag", met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(lo) openheid met landschappelijke waarde" betreffende de percelen kadastraal bekend sectie […], nrs. […], gelegen aan de [locatie], voor zover niet wordt voorzien in de mogelijkheid ter plaatse een paardenpension annex fok- en handelsstal te vestigen. Daartoe voert hij aan dat hij betwijfelt of ter plaatse van zijn gronden sprake is van buitengebied. Daarbij is ten aanzien van de vestiging van zijn bedrijf ter plaatse geen sprake van nieuwvestiging, maar van verplaatsing van een bestaand bedrijf. Volgens appellant is geen sprake van een hobbymatige activiteit met een relatief beperkte omvang, maar van een agrarisch bedrijf met een milieuvergunning. Voorts laat het streekplan "Brabant in Balans" uit februari 2002 (hierna: het streekplan) de vestiging van het bedrijf ter plaatse toe, want het biedt mogelijkheden voor de verplaatsing van veehouderijen uit kwetsbare gebieden en voor de vestiging van paardenhouderijen op grond van een beleid dat vergelijkbaar is met dat voor intensieve veehouderijen. Van een voormalig agrarisch bouwblok (hierna: VAB) waar appellant zich zou kunnen vestigen is in de directe regio geen sprake. Ten slotte is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien wel medewerking is verleend aan een nog te vestigen manege op een nabijgelegen perceel en bereidheid is getoond om aan een aantal andere paardenhouderijen medewerking te verlenen terwijl geen sprake is van een VAB, aldus appellant.
Het bestreden besluit
2.4.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat de voorgenomen activiteiten aan te merken zijn als nieuwvestiging. Daarbij is, volgens verweerder, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse sprake van buitengebied. Nieuwvestiging van paardenhouderijen in het buitengebied wordt in het streekplan gekoppeld aan hergebruik van VAB's. Nieuwvestiging zoals door appellant beoogd, is strijdig met het streekplanbeleid. Verweerder constateert daarbij dat wel is bezien of VAB's voorhanden zijn, maar dat dit zich heeft beperkt tot de kern Elshout en de directe omgeving. Volgens verweerder zijn geen redenen aangedragen die een afwijking van het beleid zouden rechtvaardigen.
Vaststelling van de feiten
2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.2.1.    Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de bebouwde kom en de aangrenzende gronden van de kern Elshout.
2.4.2.2.    Appellant exploiteert een bouwbedrijf op een perceel aan de [locatie 1]. Ter plaatse is reeds langere tijd ook een paardenfokkerij gevestigd. Appellant wenst deze paardenfokkerij te verplaatsen naar de percelen kadastraal bekend sectie […], nrs. […], gelegen aan de [locatie] en wil de activiteiten daar bedrijfsmatig uitbreiden. Aan deze percelen is de bestemming "Agrarische doeleinden Ag", met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(lo) openheid met landschappelijke waarde" toegekend. Van een agrarisch bouwblok is op deze gronden geen sprake. Deze percelen zijn gelegen in de AHS-Landbouw, als bedoeld in het streekplan.
2.4.2.3.    In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is, voor zover thans van belang, opgenomen dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het buitengebied uitsluitend is toegestaan voor intensieve veehouderijen in een veeverdichtingsgebied en op duurzame locaties voor intensieve veehouderij, voor glastuinbouwbedrijven in de vestigingsgebieden glastuinbouw, en voor grondgebonden veehouderijen in West-Brabant, als dat noodzakelijk is voor de verplaatsing van een grondgebonden veehouderij uit Midden- en Oost-Brabant. Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in kernrandzones en binnen een afstand van 250 meter tot zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden is echter uitgesloten. […]
In de behoefte aan locaties voor nieuwe of te verplaatsen bedrijven kan worden voorzien door gebruik te maken van VAB's. […] Het kan echter zo zijn dat onvoldoende geschikte bouwblokken vrijkomen voor de opvang van intensieve veehouderijen of grondgebonden veehouderijen die moeten worden verplaatst uit kwetsbare gebieden of vanwege stedelijke uitbreidingen. Dan kan nieuwvestiging in veeverdichtingsgebieden of op duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderij aan de orde zijn. […]
Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is de projectie van een agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een agrarisch bouwblok.
2.4.2.4.    In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals vastgelegd in de Partiële herziening Streekplan Noord-Brabant 2002 (eerste herziening), zoals vastgesteld op 3 december 2004, voor zover thans van belang, is in paragraaf 3.4.14 opgenomen dat de ontwikkeling van paardenhouderijen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de vitaliteit van het platteland. Een paardenfokkerij kan worden beschouwd als een agrarisch bedrijf, indien het fokken van paarden hoofdonderdeel uitmaakt van de bedrijfsvoering. Buiten de locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en buiten de locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de regeling 'ruimte-voor-ruimte' is vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie toegestaan. Daarbij gelden in beginsel de volgende voorwaarden:
- in geval van vestiging in de AHS en in bebouwingsconcentraties kan bij gebleken noodzaak de voormalige agrarische bedrijfslocatie uitgebreid worden tot een maximum van 1,5 hectare;
- bij afweging van een voorgenomen vestiging dienen zich geen overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard voor te doen.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.3.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden van appellant, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, gelegen zijn in het buitengebied. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gronden zijn gelegen aan het einde van een bebouwingslint en dat ten oosten van de gronden van appellant slechts een aantal agrarische functies uitgeoefend kunnen worden.
Verweerder heeft zich, gelet op het provinciaal ruimtelijk beleid betreffende het buitengebied, terecht op het standpunt gesteld dat nieuwvestiging van het bedrijf van appellant op de betrokken gronden in strijd is met het provinciaal beleid. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het vorige bestemmingsplan aan deze gronden geen agrarisch bouwblok is toegekend, zodat sprake is van nieuwvestiging. Verder doet verplaatsing van een veehouderij, als bedoeld in het provinciaal beleid, zich niet voor, nu het bedrijf van appellant niet aan te merken is als een veehouderij die moet worden verplaatst uit een kwetsbaar gebied of vanwege stedelijke uitbreidingen.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat in de directe omgeving van Elshout geen VAB aanwezig is, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt.
2.4.4.    Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met een te vestigen manege op een nabijgelegen perceel en een aantal andere paardenhouderijen in de omgeving, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat één van die situaties zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft mogen instemmen met het plan.
2.4.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Standpunt van [appellanten sub 2]
2.5.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte voor een groot deel goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" betreffende het perceel aan [locatie 2], waar zij hun bedrijf legaal hebben gevestigd. Daartoe betogen appellanten dat zij verweerder niet kunnen volgen in het standpunt dat de woning op het perceel aan [locatie 2] cultuurhistorische waarden heeft en een onlosmakelijk onderdeel van de bestemming ter plaatse vormt. Volgens appellanten is sprake van schending van het beginsel van 'fair trial' en het beginsel van een 'zorgvuldige voorbereiding' zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, omdat de cultuurhistorische waarden van de woning niet tijdens de hoorzitting naar voren zijn gebracht. Voorts is geen sprake van cultuurhistorische waarden, nu de woning is verbouwd. Als er al reden zou zijn om de woning te beschermen op grond van cultuurhistorische waarden, had verweerder volgens appellanten slechts goedkeuring hoeven te onthouden aan de woning zelf en niet aan de bedrijfsgebouwen en het erf. Verder heeft de gemeenteraad volgens appellanten, anders dan verweerder meent, wel degelijk afgewogen hoe de bestemming zich verhoudt tot de omgeving. Ten slotte betogen zij dat verweerder de bedenking betreffende de plaatsing onder het overgangsrecht van een deel van het perceel ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
Standpunt van [appellant sub 3]
2.6.    Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder aan de motivering op grond waarvan verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" betreffende het perceel aan [locatie 2] ten onrechte niet mede ten grondslag heeft gelegd dat een bedrijfsbestemming ter plaatse niet passend is.
Hij betoogt dat sprake is van nieuwvestiging en niet van een bestaand bedrijf dat als zodanig moet worden bestemd. Uitgangspunt van het beleid is, volgens appellant, dat alle bedrijven, die als bedrijf bij de gemeente positief geregistreerd staan, als zodanig worden bestemd. Het bedrijf was niet opgenomen in de registratie van de gemeente, de bedrijfsactiviteit was niet legaal gevestigd ter plaatse en de melding is nog niet gepubliceerd en in werking getreden. Voorts is de bedrijfsbestemming in strijd met het gemeentelijk beleid toegekend, omdat deze bestemming vanwege het woon- en leefmilieu niet in de kern past. Appellant vreest hinder van de bedrijfsactiviteiten en betoogt dat ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden vanuit milieuhygiënisch perspectief.
Het bestreden besluit
2.6.1.    Verweerder heeft het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het recht geacht en heeft daaraan ambtshalve goedkeuring onthouden. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de woning op het perceel aan [locatie 2] op de cultuurhistorische waardenkaart is aangegeven, maar geen nadere aanduiding op de plankaart heeft gekregen, zonder dat is aangegeven waarom de woning geen bescherming behoeft. Uit informatie van de zijde van de gemeente is dit eveneens niet duidelijk geworden en is de tekortkoming ook bevestigd. Volgens verweerder is de woning in het plan onvoldoende beschermd en moet daaraan goedkeuring worden onthouden. Omdat de woning een onlosmakelijk onderdeel vormt van de bestemming ter plaatse komt deze bestemming niet voor goedkeuring in aanmerking.
Verder is hij met [appellanten sub 2] van mening dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarom een deel van de bestaande opstallen onder het overgangsrecht dient te worden geplaatst terwijl de gemeenteraad de bestemming en daarmee het gebruik ter plaatse wel aanvaardbaar heeft geacht. Verweerder constateert in zoverre een discrepantie, zonder een oordeel te geven over het al dan niet aanvaardbaar zijn van de bedrijfsactiviteiten, aangezien een dergelijke afweging toekomt aan de gemeenteraad.
Naar aanleiding van de bedenking van [appellant sub 3] stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" reeds op basis van ambtshalve overwegingen niet voor goedkeuring in aanmerking komt, de bedenkingen van appellant buiten behandeling kunnen blijven. Verweerder acht echter in het kader van de herzieningsplicht enige bemerkingen over de toegekende bestemming wenselijk. Hij merkt op dat, hoewel op het perceel [locatie 2] volgens de bedrijfsregistratie van de gemeente geen bedrijfsactiviteit geregistreerd is, de gemeenteraad uit een ingediende zienswijze is gebleken dat ter plaatse wel legaal een bedrijfsactiviteit gevestigd is, hetgeen er toe heeft geleid het bedrijf als zodanig te bestemmen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uit de stukken blijkt dat de bedrijfsactiviteiten door de gemeenteraad als zogenoemde categorie 3 activiteiten als bedoeld in de publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, worden aangemerkt. Hij constateert dat de gemeenteraad ten aanzien van de diepte van het bouwvlak beperkingen heeft opgelegd om, zoals gesteld wordt, conflicten met aangrenzende woningen te voorkomen. Evenwel wordt daarmee alleen een beperking gelegd met betrekking tot het bouwen en niet met betrekking tot het gebruik. Verweerder acht niet duidelijk in hoeverre de gemeenteraad bij een dergelijke wijze van regeling niet bevreesd is voor conflicten.
Vaststelling van de feiten
2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.2.1.    [appellanten sub 2] wonen op het perceel aan [locatie 2]. Ter plaatse exploiteren zij tevens hun [aannemersbedrijf]. Op 6 maart 2003 is een melding ingediend in het kader van de Wet milieubeheer inhoudende dat op 9 mei 2003 op het perceel aan [locatie 2] het bedrijf in werking zal worden gebracht. Bij brief van 20 mei 2003 is door de gemeente meegedeeld dat de melding in behandeling is genomen.
2.6.2.2.    [appellant sub 3] woont aan [locatie 3]. Dit perceel is gelegen ten zuidoosten van het perceel aan [locatie 2] en grenst daar niet direct aan.
2.6.2.3.    Ingevolge artikel 8, aanhef en onder g, van de planvoorschriften zijn de als "Bedrijfsdoeleinden B" aangewezen gronden, voor zover de aanduiding historisch waardevol pand op de plankaart is aangegeven, bestemd voor de bescherming van cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 1, onder 42, van de planvoorschriften is een gemeentelijk monument/historisch bouwkundig waardevol pand een pand dat niet in de registers van de Monumentenwet 1988 is ingeschreven, maar op lokaal niveau wel een vergelijkbare waarde heeft doordat het van grote betekenis is voor de lokale gebouwde omgeving.
In de toelichting van het plan is opgenomen dat het behoud van de karakteristieke en beeldbepalende panden, een uitgangspunt is van het beleid.
2.6.2.4.    De woning op het perceel aan [locatie 2] is op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de Provincie Noord-Brabant aangemerkt als een object dat is opgenomen in het Monumenten Inventarisatie Project. In de toelichting bij het plan is de woning benoemd als beeldbepalend pand dat is opgenomen in het Monumenten Inventarisatie Project.
Het renvooi van de plankaart bevat de nadere aanduiding "gemeentelijk monument/beeldbepalend pand". Deze aanduiding is niet op de plankaart opgenomen voor zover het de woning aan [locatie 2] betreft.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.3.    Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.4.    Verweerder heeft zich op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning door de cultuurhistorische waarde daarvan, bescherming behoeft.
2.6.5.    Gelet op de systematiek van het plan, wordt de aanduiding "gemeentelijk monument/beeldbepalend pand" op de plankaart opgenomen op de kadastrale ondergrond in het gebouw waaraan deze aanduiding wordt toegekend.
Op grond van het bovenstaande had verweerder kunnen volstaan met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor zover dit de woning aan [locatie 2] betreft, omdat met betrekking tot die woning de aanduiding "gemeentelijk monument/beeldbepalend pand" ten onrechte ontbreekt. De motivering van verweerder in het bestreden besluit en ter zitting dat goedkeuring moet worden onthouden aan het gehele plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" aangezien de woning een onlosmakelijk onderdeel vormt van de bestemming ter plaatse, overtuigt de Afdeling niet. Van een zodanig onlosmakelijk verband is niet uit de stukken, noch ter zitting gebleken.
2.6.6.    Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] overweegt de Afdeling het volgende.
Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.6.7.    Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit met betrekking tot de herzieningsplicht van de gemeenteraad opgemerkt dat hij onduidelijk acht hoe met een enkele beperking van de bouwmogelijkheden, zonder de gebruiksmogelijkheden te beperken, geen vrees bestaat voor conflicten met aangrenzende woningen. De Afdeling verstaat de opmerking van verweerder aldus dat onduidelijk is op welke manier een bedrijf in categorie 3 als bedoeld in de hierboven vermelde publicatie "Bedrijven en Milieuzonering" milieutechnisch inpasbaar is op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" op het perceel aan [locatie 2]. Deze opmerking is van belang bij de beoordeling van de vraag of de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" ter plaatse passend is.
Gelet op de omstandigheid dat de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO strekt tot het vaststellen van een nieuw plan met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring en de grondslag voor de onthouding van goedkeuring in dat besluit slechts ziet op de woning op het perceel en niet op het bedrijf ter plaatse, acht de Afdeling de toevoeging van enkele ambtshalve opmerkingen zonder concreet in te gaan op de bedenkingen van appellant, een onvoldoende waarborg voor een beoordeling van de bezwaren van appellant tegen de beoogde bedrijfsbestemming  in het kader van het herzieningsplan. De Afdeling acht de onthouding van goedkeuring aan het perceel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" derhalve ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.6.8.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" betreffende het perceel aan [locatie 2]. Hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd behoeft, gelet op het bovenstaande, geen bespreking.
Standpunt van [appellanten sub 4]
2.7.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" betreffende het perceel kadastraal bekend als […] aan de [locatie 4], voor zover niet is voorzien in de mogelijkheid tot het vestigen van een glastuinbouwbedrijf. Volgens appellanten bestaan geen ruimtelijke bezwaren tegen de vestiging van een glastuinbouwbedrijf ter plaatse, aangezien het streekplan de vestiging toe laat, nu Elshout daarin is aangemerkt als 'Glastuinbouw-vestigingsgebied'. Van dit beleid is ten onrechte afgeweken. De mogelijke komst van een industrieterrein is onvoldoende concreet. Bovendien is onvoldoende gemotiveerd waarom het industrieterrein niet samen zou gaan met een glastuinbouwbedrijf. De concrete bouwplannen voor het glastuinbouwbedrijf worden, volgens appellanten, ten onrechte gepasseerd.
Het bestreden besluit
2.7.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe betoogt verweerder dat het provinciaal beleid zich in zijn algemeenheid verzet tegen nieuwvestiging van agrarische bedrijven op onbebouwde locaties. Voor zover hier van belang, is ten aanzien van de vestiging van glastuinbouwbedrijven een nuancering in het streekplan opgenomen. Nieuwvestiging is daarbij mogelijk binnen de daarvoor aangewezen glastuinbouwvestigingsgebieden. Deze gebieden zijn op de streekplankaart aangegeven en dienen door de gemeenten nader te worden begrensd. In het voorliggende bestemmingsplan heeft de gemeente het glastuinbouwvestigingsgebied nader begrensd. Verweerder kan met deze nadere begrenzing instemmen. De door appellanten beoogde vestiging is strijdig met voornoemd vestigingsbeleid. Hij acht geen reden aanwezig om, onder afwijking van dit beleid, aan de vestiging mee te werken.
Vaststelling van de feiten
2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2.1.    Appellanten zijn sinds het jaar 2000 eigenaar van een onbebouwd agrarisch perceel kadastraal bekend als […], met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing", aan [locatie 4]. Dit perceel is gelegen buiten het glastuinbouwvestigingsgebied aan de oostgrens daarvan, zoals dat is bepaald in het plan en de streekplanuitwerking "Stedelijke regio Waalboss", van 21 december 2004. Ter zitting is gebleken dat het perceel grenst aan twee bestaande glastuinbouwbedrijven, die als zodanig zullen worden bestemd en tevens zijn gelegen buiten het glastuinbouwvestigingsgebied. Eén van de glastuinbouwbedrijven is van de ouders van [appellante sub 4].
2.7.2.2.    Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a en b 5, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag" en de aanduiding "(k)" bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven en tevens voor kassen en overige aan de glastuinbouw verbonden (gemeenschappelijke) teeltondersteunende voorzieningen.
Ingevolge het eerste lid, sub a, van dit artikel, voor zover thans van belang, mogen uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bestaande agrarische bedrijven worden gebouwd, met uitzondering van de gebieden gelegen in het glastuinbouwontwikkelingsgebied (het gebied tussen de Zeedijk, Kapelstraat, Kerkstraat, Wolfshoek en A59), met de aanduiding "(pr+k)", "(kr+k)" en "(k)" waar nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven is toegestaan.
2.7.2.3.    In het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is, voor zover thans van belang, opgenomen dat de provincie streeft naar duurzame, veelzijdige en economisch rendabele landbouw. Mogelijkheden voor glastuinbouw zijn er op een aantal daarvoor geselecteerde plaatsen. De vestigingsgebieden voor de glastuinbouw zijn bedoeld voor de concentratie van glastuinbouwbedrijven. Door de gemeenten dan wel in een regionaal uitwerkingsplan moet volgens dit beleid nader worden bepaald welke gedeelten van de vestigingsgebieden in aanmerking komen voor de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe en bestaande bedrijven, en tot welke omvang individuele bedrijven mogen groeien.
2.7.2.4.    In de streekplanuitwerking "Stedelijke regio Waalboss", van 21 december 2004, is, voor zover thans van belang, opgenomen dat het streekplan de opdracht inhoudt in het uitwerkingsplan te bezien in hoeverre het vestigingsgebied voor glastuinbouw in de gemeente Heusden moet worden gehandhaafd. Na analyse van het gebied en afweging van verschillende belangen is in overleg met de betreffende reconstructie- en gebiedscommissies het vestigingsgebied voor glastuinbouw gehandhaafd en nader begrensd. Op basis van al aanwezige hoofdfuncties, de bereikbaarheid en de ruimtelijke structuur is de verdeling als volgt: - Ruimte voor groei van glastuinbouw ten zuiden van Elshout, cluster Naulandseweg en omgeving. De bestaande glastuinbouwconcentraties ten zuiden van Elshout en ten noorden van Het Hoog worden aangewezen als vestigingsgebieden voor glastuinbouw.
2.7.2.5.    In de toelichting bij het bestemmingsplan is opgenomen dat de vestigingsgebieden voor glastuinbouw bestemd zijn voor de concentratie van glastuinbouwbedrijven. In de meeste vestigingsgebieden is reeds een groot aantal van deze bedrijven gesitueerd. Door de gemeente dan wel in het regionale uitwerkingsplan dient nader te worden bepaald welke delen van de aangewezen vestigingsgebieden in aanmerking komen voor nieuwe bedrijven en tot welke omvang bestaande bedrijven kunnen groeien. […] Concentratie van glastuinbouwbedrijven is uitgangspunt van het beleid. Het gebied gelegen tussen de autosnelweg A59 en het bebouwingslint Elshout-Haarsteeg is in de gemeentelijke Structuurvisie Plus aangewezen om een functie te vervullen voor concentratie van de glastuinbouw. Nieuwe (grootschalige) uitbreidingen vragen, door de aanwezige lintbebouwing en bestaande (glastuinbouw)bedrijven een zorgvuldige ruimtelijke inpassing. Bij de ontwikkeling dient rekening te worden gehouden met behoud en versterking van bestaande noord-zuid zichtlijnen. De ruimte achter de Elshoutse kerk dient te worden gevrijwaard van nieuwe bebouwing.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.3.    De Afdeling acht het provinciaal en gemeentelijk beleid waarin glastuinbouwvestigingsgebieden zijn aangewezen, niet onredelijk.
Volgens het provinciaal ruimtelijk beleid zoals neergelegd in het streekplan is nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf slechts mogelijk binnen de daarvoor aangewezen glastuinbouwvestigingsgebieden. Het streekplan houdt de opdracht in dat nader moet worden bepaald welke gedeelten van de vestigingsgebieden in aanmerking komen voor de bouw van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe en bestaande bedrijven, en tot welke omvang individuele bedrijven mogen groeien. Dit is gebeurd door middel van de streekplanuitwerking "Stedelijke regio Waalboss" en het plan. Deze plannen stemmen nagenoeg overeen. In deze plannen is het glastuinbouwvestigingsgebied beperkt tot het gebied tussen de Zeedijk, Kapelstraat, Kerkstraat, Wolfshoek en A59. Het perceel van appellanten is niet gelegen in het glastuinbouwvestigingsgebied zoals dat is aangegeven in genoemde plannen. Op dit perceel kan derhalve op grond van het provinciaal en gemeentelijk ruimtelijk beleid geen glastuinbouwbedrijf worden gevestigd.
Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het perceel van appellanten aan de oostgrens van het glastuinbouwvestigingsgebied is gelegen en grenst aan twee bestaande glastuinbouwbedrijven, die als zodanig zullen worden bestemd en tevens gelegen zijn buiten het glastuinbouwvestigingsgebied. Niet is gebleken dat verweerder deze omstandigheden met betrekking tot de feitelijke situatie ter plaatse, heeft bezien bij de beantwoording van de vraag of aanleiding bestond om van zijn beleid af te wijken.
2.7.4.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" met betrekking tot het perceel kadastraal bekend als […] aan [locatie 4].
Standpunt van [appellant sub 5]
2.8.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" betreffende het perceel aan [locatie 5], voor zover niet is voorzien in een uitbreiding in noordelijke richting van het aan het perceel toegekende bouwvlak. Daartoe betoogt appellant dat op een tweetal percelen wel bebouwing in noordelijke richting wordt toegestaan. Voorts is de uitbreiding, volgens appellant, noodzakelijk om te kunnen voldoen aan milieueisen die op 1 januari 2007 van kracht worden.
Het bestreden besluit
2.8.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt verweerder zich op het standpunt dat de door appellant voorgestane uitbreiding in noordelijke richting een verdere indringing van het bedrijf in het agrarische gebied betekent. Met de gemeenteraad is hij van oordeel dat dergelijke bebouwing zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Een noodzaak voor uitbreiding is thans ook niet aanwezig. Daargelaten of de door appellant voor ogen staande aanscherping van milieueisen op relatief korte termijn van kracht worden, dient te zijner tijd ook te worden bezien of het bedrijf ter plaatse aan de dan aanwezige milieueisen kan voldoen en of een degelijke aanpassing gepaard dient te gaan met een uitbreiding van het bouwvlak of dat op andere wijze aan nadere milieueisen kan worden voldaan. Verweerder is van mening dat op dit moment onvoldoende redenen aanwezig zijn om de uitbreiding van het bouwvlak te rechtvaardigen.
Vaststelling van de feiten
2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.2.1.    Appellant exploiteert op het perceel aan [locatie 5] met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B", een bedrijf dat zich richt op de bewerking en handel in hout. Het creosoteren van hout gebeurt elders. De bewerking van het hout bestaat uit 'schillen' en 'punten'.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.3.    Gelet op de omstandigheid dat appellant geen concrete bouw- of uitbreidingsplannen heeft, noch is gebleken dat milieueisen de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk maken, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat thans geen aanleiding bestaat om een uitbreiding van het bouwvlak mogelijk te maken en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak voor een uitbreiding kan worden bezien indien nieuwe milieueisen van toepassing worden op het perceel van appellant.
2.8.4.    Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met twee percelen in de nabijheid van zijn perceel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de situatie op die percelen zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.8.5.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Standpunt van [appellant sub 6]
2.9.    Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens, voor zover de percelen, kadastraal bekend sectie […] nrs. […], op de hoek van [locatie 6] niet zijn opgenomen in het plan. Daartoe betoogt appellant dat onvoldoende gemotiveerd is waarom de percelen niet in het plan zijn opgenomen, aangezien de percelen intrinsiek onderdeel uitmaken van de kom. Bovendien verdraagt zich het alsnog opnemen van de percelen in het plan met het provinciaal beleid, omdat invulling van de in geding zijnde locatie de herkenbaarheid van Elshout als lintdorp op geen enkele wijze aantast. Ten slotte stelt appellant dat de thans aan de percelen toegekende agrarische bestemming niet meer gepast is en dat een passende bestemming moet worden toegekend.
Het bestreden besluit
2.9.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat de gemeenteraad een grote mate van vrijheid heeft om de begrenzing van het plangebied te bepalen. Inbreuk daarop acht verweerder slechts gerechtvaardigd indien dit uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening noodzakelijk wordt geacht.
Recent is de streekplanuitwerking "Stedelijke regio Waalboss" vastgesteld (21 december 2004). Volgens verweerder brengt deze  streekplanuitwerking mee dat nieuwe locaties voor woningen vooral binnen de kern Elshout gezocht moeten worden, onder meer door herstructurering of inbreidingslocaties. Verweerder kan zich voorstellen dat het gemeentebestuur in het kader van een dergelijke afweging ook het gebied beziet waarop appellant doelt. Evenwel noodzaakt de woningbouwbehoefte op dit moment niet dat op korte termijn een afweging omtrent nieuwe woonlocaties plaatsvindt. Verweerder acht de door appellant aangevoerde motieven onvoldoende om een inbreuk te maken op de genoemde vrijheid van de gemeenteraad.
Vaststelling van de feiten
2.9.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.2.1.    Appellant is de eigenaar van de percelen kadastraal bekend sectie […] nrs. […], op de hoek van [locatie 6] Op het perceel sectie […] nr. […] is een woning gevestigd, die wordt bewoond door familieleden van appellant. De percelen maken geen deel uit van het plangebied.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.3.    Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. De vraag of de percelen van appellant geschikt zijn voor een andere bestemming dan de huidige valt buiten het kader van dit geschil.
2.9.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.10.    Ten aanzien van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van     Noord-Brabant, van 1 februari 2005, kenmerk 1014690, voor zover     daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B" betreffende het perceel aan [locatie 2] en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden Ag" met de nadere aanduidingen "(kr) kernrandgebied" en "(zb) zonder bebouwing" betreffende het perceel kadastraal bekend als […] aan [locatie 4];
III.    verklaart de beroepen van [appellanten sub1, sub 5 en sub 6] ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant     tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 698,81 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro en eenentachtig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie     Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) per beroepschrift, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt;
gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 3] en [appellanten sub 4] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) per beroepschrift, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
12-458.