200503886/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1418 van de rechtbank Breda van 19 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het herbouwen van een voederopslagruimte/nachtverblijf voor dieren op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door M.M. Borgwit en R. Dols, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen Den Hout, herziening 1963" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "tuin of open erf II". Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften mag op de als zodanig bestemde gronden niet worden gebouwd. Ingevolge artikel 14, lid A, aanhef, van de planvoorschriften mag bij een woning ten hoogste één bijgebouw (garage voor het stallen van een personenauto, schuurtje, tuinhuisje, e.d. of een combinatie daarvan) worden opgericht, zulks in afwijking van het bepaalde in de artikelen 7 en 9 t/m 13. Ingevolge artikel 14, lid A, sub b, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften mag indien het bijgebouw bestaat uit een combinatie van garage en schuurtje de oppervlakte van het bijgebouw ten hoogste 33 m² bedragen. Ingevolge artikel 14, lid C, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders afwijking toestaan van het bepaalde in lid A, sub b, voor het bouwen van een grotere garage, mits de totale oppervlakte van de bijgebouwen ten hoogste 40 m² bedraagt.
2.2. Het - inmiddels gerealiseerde - bouwplan voorziet in de bouw van een voederopslagruimte/nachtverblijf voor dieren met een oppervlakte van 150 m².
2.3. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat er geen sprake is van strijd met artikel 14, lid A, aanhef, van de planvoorschriften. Appellant voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er bij de woning al een bijgebouw aanwezig is. Volgens appellant is het bedoelde gebouw dat bij de woning is gebouwd een aanleunwoning. Hij betoogt dat zowel uit de planvoorschriften als uit vaste jurisprudentie volgt dat een aanleunwoning niet als bijgebouw kan worden aangemerkt.
2.3.1. Dit betoog faalt. Vast staat dat het college op 22 mei 2001 aan appellant een bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een bijgebouw op het perceel, zijnde, zoals ook op de bouwaanvraag is vermeld, een garage-berging. Nu in artikel 14, lid A, aanhef, van de planvoorschriften het begrip bijgebouw is gedefinieerd, is door de rechtbank terecht aangesloten bij deze definitie. Volgens het planvoorschrift moet onder bijgebouw worden verstaan: "een garage voor het stallen van een personenauto, een schuurtje, een tuinhuisje, e.d. of een combinatie daarvan". De Afdeling is van oordeel dat de garage-berging als bijgebouw in de zin van dit planvoorschrift dient te worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat door het feitelijke, door het college tijdelijk gedoogde, gebruik van de garage-berging als aanleunwoning aan dit gebouw niet het karakter van bijgebouw wordt ontnomen. Het nu voorliggende bouwplan is derhalve in strijd met artikel 14, lid A, aanhef, van de planvoorschriften.
2.4. Het college was, op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, bevoegd voor het bouwplan vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO had behoren te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat het beleid van het college, analoog aan de regeling voor bijgebouwen in het buitengebied, voorziet in de mogelijkheid dat op het perceel 100 m² aan bijgebouwen wordt gebouwd. Nu appellant, naar hij stelt, op grond van een in 2001 met de gemeente gesloten overeenkomst nog 50 m² aan bijgebouwen op het perceel mag bouwen, had het college naar zijn mening geen vrijstelling mogen weigeren ten behoeve van het realiseren van het bouwplan van 150 m².
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Het college heeft ter uitvoering van zijn vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO beleidsregels vastgesteld die zijn vervat in de nota "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening". Op grond van artikel 2, eerste lid, van dat beleid kan het college vrijstelling verlenen ten behoeve van een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits de totale bebouwde oppervlakte aan bijgebouwen in alle gevallen ten minste 25 m² en nooit meer dan 65 m² bedraagt. Er is geen grond voor het oordeel dat dit beleid onjuist of onredelijk is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die het college hadden moeten nopen van het beleid af te wijken. Dat het bijgebouw volgens appellant noodzakelijk is als nachtverblijf voor dieren is niet een zodanige omstandigheid die afwijking van dat beleid rechtvaardigt. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellant teneinde medewerking te verkrijgen voor de oprichting van een bijgebouw een aantal bestaande bijgebouwen op het perceel heeft gesloopt. Hierbij merkt de Afdeling op dat het college in het verleden duidelijk heeft aangegeven dat het oprichten van een bijgebouw met een oppervlakte van 150 m², naast het bijgebouw waarvoor op 22 mei 2001 bouwvergunning is verleend, onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006