ECLI:NL:RVS:2006:AV3905

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504703/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bouwvergunning voor appartementen in Baarn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor het plaatsen van vier appartementen op een perceel in Baarn. Het college van burgemeester en wethouders van Baarn heeft op 4 februari 2004 de aanvraag afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 14 mei 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht bevestigde op 21 april 2005 deze beslissing, waarop appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 januari 2006, waarbij het college vertegenwoordigd was door mr. H. Duindam. Appellante was niet verschenen.

De Raad van State overweegt dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002". Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen, maar de Raad van State oordeelt dat het college de aanvraag terecht heeft behandeld. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellante een formele aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend, en dat het college haar op de hoogte heeft gehouden van de voortgang van de procedure.

Daarnaast betoogt appellante dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te weigeren, maar ook dit betoog faalt. De Raad van State bevestigt dat de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen bij het college ligt, en dat de weigering van vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening terecht is gebeurd. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200504703/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1600 van de rechtbank Utrecht van 21 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) aan aanvraag van appellante voor het plaatsen van vier appartementen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Baarn, sectie […], nummer […], afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 23 juni 2005 en 19 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Duindam, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Appellante is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan strijdig is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002".
2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte haar aanvraag van 14 mei 2002 in behandeling heeft genomen, nu in het begeleidend schrijven bij deze aanvraag is opgenomen: "dit alles onder voorbehoud van het feit dat het voorbereidingsbesluit Prins Hendrik Park na 8 mei jl. niet is verlengd".
2.3.    Ten tijde van het indienen van de aanvraag gold ter plaatse het bestemmingplan "Prins Hendrikpark 1996". Op 8 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Baarn een voorbereidingsbesluit genomen dat op 10 mei 2001 in werking is getreden. De door appellante ingediende aanvraag van 14 mei 2002 is aangehouden, omdat ten tijde van het indienen daarvan het bestemmingsplan "Prins Hendrikpark 2002" - sinds 3 mei 2002 - ter inzage lag. Bij brief van 28 juni 2002 is aan appellante mededeling gedaan van de aanhouding van de aanvraag op grond van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet. Op 22 april 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht voormeld bestemmingsplan goedgekeurd, waarna de behandeling van de bouwaanvraag is vervolgd.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college uit de aanvraag van 14 mei 2002 en de bijbehorende brief niet anders kunnen concluderen dan dat appellante bedoeld heeft een formele aanvraag om een bouwvergunning in te dienen. Daarbij heeft zij terecht mede van belang geacht dat het indienen van een aanvraag om een voorwaardelijke bouwvergunning rechtens niet mogelijk is. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het appellante duidelijk had kunnen zijn dat het college de aanvraag zonder voorbehoud in behandeling had genomen, nu het college appellante bij brief van 31 mei 2002 in de gelegenheid heeft gesteld ontbrekende gegevens aan te vullen en appellante van deze gelegenheid bij brieven van 6, 14 en 24 juni 2002 ook gebruik heeft gemaakt. Voorts heeft het college bij brief van 28 juni 2002 appellante erop gewezen dat de behandeling van de bouwaanvraag na het vervallen van de aanhouding zoals bepaald in artikel 50, achtste lid, van de Woningwet, zal worden voortgezet overeenkomstig artikel 46 van die wet. Anders dan appellante betoogt, kan het feit dat college haar niet heeft medegedeeld dat het ontwerp-bestemmingsplan reeds ter inzage was gelegd hier niet aan afdoen, nu in het aanhoudingsbesluit van 28 juni 2002 is vermeld dat dit ontwerp-bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen. Het college heeft appellante derhalve op de hoogte gehouden van de voortgang van de procedure en desgewenst had appellante haar aanvraag kunnen intrekken.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met recht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de door appellante ingediende aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen.
2.4.    Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling te weigeren, nu de bevoegdheid om een vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) bij de gemeenteraad ligt.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bij uitspraak van 21 januari 2004, in zaak no.
200303592/1, valt uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO, af te leiden dat als op grond van artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling uit hoofde van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde is. Ook uit de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7) blijkt dat door de wetgever is beoogd in dat geval de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen uitsluitend aan het college toe te kennen.
Het besluit van 14 mei 2004 begrijpt de Afdeling aldus dat hierin door het college is geweigerd vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, nu, zoals het college uiteen heeft gezet, het bouwplan onder de limitatieve vrijstellingslijst van de Circulaire artikel 19 van de WRO van de provincie Utrecht valt. Dat die vrijstelling in dit geval is geweigerd laat onverlet dat in de in artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO bedoelde gevallen voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO geen plaats is.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
218-444.