200504856/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/3239 van de rechtbank Utrecht van 26 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
Bij besluiten van 12 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Harmelen, thans Woerden, besloten de aanvragen van appellant om het verlenen van bouwvergunning voor een bedrijfswoning en een schuur op het perceel nabij [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) buiten behandeling te laten.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) het daartegen door appellant ingediende bezwaar gegrond verklaard, geweigerd medewerking te verlenen aan de vrijstellingsprocedure, zoals deze is neergelegd in het bestemmingsplan en de aangevraagde bouwvergunningen geweigerd.
Bij uitspraak van 19 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift als bezwaarschrift naar het college doorgezonden.
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2001 gegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten onder wijziging van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 21 september 2004, verzonden op 24 september 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak, binnen zes weken na verzending daarvan, een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op 2 mei 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door A.H. Chaudron en drs. M. de Groot-den Hartogh, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In geschil is de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de toenmalige gemeente Harmelen en of in verband daarmee op grond van artikel 46, vierde lid, van de Woningwet bouwvergunning van rechtswege kan worden geacht te zijn verleend.
2.2. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" van de toenmalige gemeente Harmelen rust op het perceel de bestemming "agrarische doeleinden klasse C".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de op de kaart voor "agrarische doeleinden klasse C" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met de daartoe benodigde bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken met dien verstande dat:
a. voor ieder bedrijf, voorzover niet aanwezig één eengezinshuis (bedrijfswoning) mag worden gebouwd, indien de aaneengesloten bouwperceelsoppervlakte niet minder dan 2 ha. bedraagt. De bedrijfswoningen mogen eerst worden opgericht tegelijk met of na het tot stand komen van de daarbij behorende bedrijfsgebouwen;
b. de bouwperceelsbreedte ten minste 80 m zal bedragen;
c. de gebouwen met uitzondering van melkstallen en kleine schuurtjes moeten worden geplaatst binnen een strook van 150 m, gemeten uit de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens;
d. de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 5 m zal bedragen; deze afstand is niet van toepassing op kleine bergschuurtjes en melkhokken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften (wijze van meten), wordt de breedte van een bouwperceel gemeten in de naar de weg gerichte bebouwingsgrens, tussen de twee zijdelingse perceelsgrenzen.
2.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de breedte van het bouwperceel, gemeten in de naar de Gerverscop gerichte bebouwingsgrens, niet voldoet aan artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat gemeten dient te worden in de op de bestemmingsplankaart aangegeven bebouwingsgrens die parallel loopt aan de Rodendijk. Hiervan uitgaande voldoet de breedte van het bouwperceel volgens hem wel aan artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
2.4.1. Dit betoog faalt. Uit de bij het bestemmingsplan behorende plankaart blijkt dat de Rodendijk niet binnen de grenzen van het plangebied valt. De Rodendijk kan naar de kennelijke bedoeling van de planwetgever niet worden aangemerkt als een weg als bedoeld in artikel 2 van de voorschriften van het onderhavige bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht het college gevolgd in zijn standpunt dat de naar de Rodendijk gerichte bebouwingsgrens op de plankaart is opgenomen om bebouwing op een bepaalde afstand van deze weg te houden. Daarvoor heeft zij, anders dan appellant betoogt, terecht bevestiging kunnen vinden in de huidige structuur van de polder Gerverscop, waarbij de bebouwing bijna uitsluitend aan één zijde van de Gerverscop is te vinden en de polder aan alle overige kanten wordt omgeven door niet bebouwde polderkades. De naar de Rodendijk gerichte bebouwingsgrens kan daarom niet worden aangemerkt als een naar de weg gerichte bebouwingsgrens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Hetgeen in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de planvoorschriften, is opgenomen ten aanzien van kleine bergschuurtjes en melkhokken is niet van betekenis voor de vraag waar woningen en schuren ingevolge dat artikel mogen worden opgericht.
Nu niet in geschil is dat de breedte van het bouwperceel gemeten uit de Gerverscop niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, heeft het college terecht bouwvergunning voor het bouwplan geweigerd en kan evenmin sprake zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006