200505267/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1499 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 mei 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het verzoek van appellante om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2004 heeft de raad het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2005, waar de raad, vertegenwoordigd door J.H. Dubach, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Nadat het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat zijn nog stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Vast staat dat de raad bij de beoordeling van appellantes aanvraag, op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand, bij de vaststelling van het daarbij in aanmerking te nemen inkomen niet heeft betrokken dat zij na december 2003 geen alimentatie meer ontving.
2.2. Appellante stelt dat zij op haar aanvraagformulier voor de onderhavige toevoeging heeft aangegeven dat zij tot en met december 2003 maandelijks een bedrag van € 900,00 aan alimentatie ontving. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat de raad bij het nemen van de beslissing op beroep niet de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid heeft betracht door daarbij, zonder nadere informatie bij haar in te winnen, ervan uit te gaan dat zij ook na december 2003 alimentatie ontving. Zij voert daarbij aan dat op grond van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 oktober 2002 in zaakno. 69826/S RK 01-1511 de alimentatieverplichting van haar gewezen echtgenoot eindigde na december 2003.
2.3. Anders dan appellante heeft gesteld staat niet in haar aanvraagformulier van 6 februari 2004 doch in haar verklaring omtrent inkomen en vermogen van 10 oktober 2003 (hierna: de verklaring) dat zij tot en met december 2003 maandelijks een bedrag van € 900,00 aan alimentatie ontvangt. Op grond van de verklaring was het echter voor de raad niet kenbaar dat zij in de in dit geval geldende peilmaand van januari 2004 geen alimentatie meer ontving, terwijl het aanvraagformulier dateert van daarna en daarin zonder enige clausulering is aangegeven dat appellante maandelijks € 900,00 aan alimentatie heeft ontvangen. Derhalve mocht de raad in beginsel ervan uitgaan dat appellante ook in de peilmaand alimentatie ontving. Appellante heeft in administratief beroep niets aangevoerd op grond waarvan de raad van de beëindiging van de alimentatie, met ingang van 1 januari 2004, op de hoogte kon zijn dan wel aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te verrichten omtrent het voortduren van de betaling van alimentatie in de peilmaand. De door haar in administratief beroep, onder overlegging van haar salarisspecificatie over februari 2004, betrokken stelling heeft geen betrekking op beëindiging van de betaling van alimentatie aan haar, doch op een volgens haar door het bureau te hoog vastgesteld nettoloon. Eerst in beroep bij de rechtbank heeft zij met betrekking tot de beëindiging van de betaling van alimentatie de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 oktober 2002 in zaakno. 69826/S RK 01-1511 overgelegd. Daarmee heeft de raad dan ook geen rekening kunnen houden bij het nemen van de beslissing op beroep.
Het voorgaande in aanmerking genomen wordt appellante niet gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de raad nader bij haar had behoren te informeren of zij na december 2003 nog alimentatie heeft ontvangen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006