ECLI:NL:RVS:2006:AV3909

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502173/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemsanering Langeraarseweg 23-25 te Langeraar en de procedurele aspecten van het saneringsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 maart 2006 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van de provincie Zuid-Holland inzake de sanering van een ernstig verontreinigde locatie aan de Langeraarseweg 23-25 te Langeraar. Het college van gedeputeerde staten had op 27 augustus 2004 vastgesteld dat er sprake was van ernstige bodemverontreiniging, maar dat sanering niet urgent was. Tevens werd gemeld dat er met ingang van 20 juli 2004 van rechtswege was ingestemd met het saneringsplan. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en voerden aan dat er procedurele fouten waren gemaakt en dat het saneringsplan niet voldeed aan de wettelijke eisen, zoals het ontbreken van een begroting van de saneringskosten.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellanten tijdens de bezwaarprocedure over de juiste informatie beschikten. De Afdeling oordeelde dat de procedurele fouten die appellanten aanvoerden niet voldoende waren om het besluit te vernietigen. Ook werd vastgesteld dat het saneringsplan voldeed aan de eisen van de Wet bodembescherming, inclusief de vereiste financiële gegevens. De Afdeling concludeerde dat de bodemverontreiniging adequaat was onderzocht en dat de saneringsmaatregelen voldoende waarborgen boden tegen verspreiding van de verontreiniging.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van correcte procedurele afhandeling en de noodzaak om aan wettelijke vereisten te voldoen bij saneringsplannen.

Uitspraak

200502173/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2004, kenmerk DGWM/2004/12050, heeft verweerder vastgesteld dat ten aanzien van de locatie Langeraarseweg 23-25 te Langeraar in de gemeente Ter Aar (hierna: de saneringslocatie) sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan sanering niet-urgent is en heeft hij in dit besluit melding gedaan van het feit dat met ingang van 20 juli 2004 van rechtswege is ingestemd met het saneringsplan betreffende deze saneringslocatie.
Bij besluit van 26 januari 2005, kenmerk DGWM/DMB/04/15078A, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2005, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van Hagen en ing. A.P. Springintveld, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar, vertegenwoordigd door R.W. Oudshoorn en drs. L.C. Lindeman, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Appellanten hebben betoogd dat verweerder voorafgaande aan het nemen van het besluit van 27 augustus 2004 procedurele fouten heeft gemaakt, waardoor zij in dat stadium niet steeds op het juiste moment beschikten over relevante informatie.
2.2.1.    De Afdeling overweegt dienaangaande dat in de bestreden beslissing op bezwaar is vastgesteld dat appellanten in elk geval gedurende de bezwaarprocedure beschikten over de juiste informatie. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt onvoldoende grond voor een ander standpunt. Naar het oordeel van de Afdeling is geen sprake geweest van zodanige tekortkomingen dat deze tot vernietiging van het bestreden besluit dienen te leiden.
2.3.    Appellanten betogen dat het saneringsplan niet voldoet aan artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, nu geen overzicht van de saneringskosten bij de ter inzage gelegde stukken is aangetroffen.
2.3.1.    Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet bodembescherming, dient een saneringsplan in ieder geval een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen te bevatten.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat uit de stukken blijkt dat een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen is opgesteld. Deze is als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegd. De Afdeling is van oordeel dat appellanten er zodoende kennis van hebben kunnen nemen. Appellanten hebben geen gronden met betrekking tot de ingevolge artikel 39 van de Wet bodembescherming vereiste financiële gegevens en de daarmee samenhangende keuze voor een saneringsvariant aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4.    Vervolgens vragen appellanten zich af of de verontreiniging voldoende is onderzocht en zijn zij bevreesd voor verspreiding van de verontreiniging. Zij stellen dat nader onderzoek noodzakelijk is.
2.4.1.    Uit de onderzoeksrapporten over deze saneringslocatie blijkt dat de bodemverontreiniging ter plaatse een immobiele verontreiniging met polycyclische aromatische koolwaterstoffen betreft, die alle in de grond zijn aangetroffen en te relateren zijn aan bijmenging van puin in de bodem. De verontreiniging bestaat tevens uit andere stoffen, waaronder minerale olie en asbest, echter de interventiewaarden worden hierbij niet overschreden. Gelet op het deskundigenbericht is niet aannemelijk gemaakt dat die rapporten niet op juiste uitgangspunten zijn gebaseerd. Het saneringsplan voorziet in het gedeeltelijk ontgraven en isoleren van de verontreiniging. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam aannemelijk, dat geen verspreiding van de verontreiniging zal optreden. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5.    Appellanten stellen dat het saneringsplan fouten bevat wat betreft zowel de hoeveelheid af te graven grond als de hoeveelheid aan te vullen grond in het saneringsplan.
2.5.1.    In het deskundigenbericht is aangegeven dat de gegevens betreffende deellocaties binnen de saneringslocatie niet consequent zijn verwerkt. Het betreft echter afwijkingen van beperkte omvang. Indien de beschikbare gegevens over de deellocaties uit het saneringsplan en aanvullende gegevens juist worden verwerkt, volgt daaruit dat in totaal 2.594 m³ grond wordt ontgraven en dat in totaal 1.764 m³ grond wordt aangevuld. Niet is aangevoerd of gebleken dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat ondanks de door appellanten bedoelde fouten sprake is van voldoende duidelijkheid over de hoeveelheden te ontgraven en aan te vullen grond. De beroepsgrond faalt.
2.6.    Appellanten stellen dat pas na afloop van de bouwwerkzaamheden een saneringsrapportage wordt opgesteld. De situatie kan zich voordoen dat de sanering niet volledig is uitgevoerd terwijl de bouwwerkzaamheden al zijn voltooid met de gevolgen voor de bodemkwaliteit van dien.
2.6.1.    De Afdeling overweegt dat op pagina 28 van het saneringsplan is vermeld dat na het bouwrijp maken van de saneringslocatie een tussenevaluatie wordt opgesteld, waarin de grondstromen worden vermeld en de restverontreiniging in kaart wordt gebracht. Verder is in het saneringsplan op pagina 26 opgenomen dat na afloop van de bouwwerkzaamheden (tevens einde saneringswerkzaamheden) een eind-evaluatierapport wordt opgesteld. Het saneringsplan bevat dan ook waarborgen voor de controle op de uitvoering van het plan. In een procedure over een besluit tot instemming met een saneringsplan, staat de uitvoering van dat plan niet ter beoordeling. Overigens kan ingevolge artikel 44 van de Wet bodembescherming het bevoegd gezag degene die de bodem saneert niet overeenkomstig een door hem ingediend saneringsplan, waarmee door bevoegd gezag is ingestemd, bevelen alsnog overeenkomstig dat plan te handelen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Appellanten voeren voorts aan dat de saneringswerkzaamheden nadelige gevolgen voor de omgeving opleveren waarbij gevaar voor en schade aan hun eigendommen niet kunnen worden uitgesloten. Volgens hen leidt ontgraving en ontwatering van de bodem ten behoeve van de sanering tot verzwakking van het nabijgelegen dijklichaam.
2.7.1.    De beoordeling van de grondwateronttrekking en de daarmee verband houdende ontgraving dient plaats te vinden in het kader van andere wettelijke regelingen.
Voor zover het beroep zich richt op compensatie van eventuele schade veroorzaakt door de feitelijke uitvoering van de sanering, overweegt de Afdeling dat bij de onderhavige besluitvorming op grond van de Wet bodembescherming dit nu geen rol kan spelen. Deze beroepsgronden treffen evenmin doel.
2.8.    Appellanten stellen dat het bestreden besluit mede vanwege de bouwactiviteiten die na de sanering worden beoogd, in strijd is met het bestemmingsplan en met de Flora- en faunawet.
2.8.1.    De gronden betreffende de Flora- en faunawet en het bestemmingsplan hebben geen betrekking op het belang dat de Wet bodembescherming beoogt te beschermen en kunnen om die reden niet slagen. Met het bestreden besluit ligt niet tevens de toekomstige bestemming van de saneringslocatie vast. De bouw van appartementen op die locatie is afhankelijk van planologische besluitvorming.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
191-495.