200501900/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1323 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Op 14 oktober 2002 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend om een bouwvergunning voor het in- en uitwendig veranderen en vergroten van de zolderverdiepingen van de panden [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) deze aanvraag afgewezen.
Op 13 februari 2003 heeft vergunninghouder gewijzigde bouwtekeningen ingediend.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het besluit van 10 januari 2003 ingetrokken en aan vergunninghouder alsnog een bouwvergunning verleend voor het overeenkomstig de gewijzigde bouwtekeningen in- en uitwendig veranderen en vergroten van voormelde panden, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling van artikel 2.5.30, derde lid, van de gemeentelijke bouwverordening.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft het college het door appellant tegen de verlening van de bouwvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op 3 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A.C. Visser en A. Roolfs, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar gehoord.
2.1. Per 1 januari 2003 is de Woningwet gewijzigd. Voorts is op die datum het Bouwbesluit 2003 in werking getreden en is het Bouwbesluit komen te vervallen. Gelet op het in artikel VII van de Wijzingswet woningwet (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht) en artikel 7.1 van het Bouwbesluit 2003 neergelegde overgangsrecht, is op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet het recht van toepassing zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend.
2.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het Bouwbesluit dan wel het Bouwbesluit 2003 op de onderhavige aanvraag van toepassing is. De rechtbank heeft in navolging van het college geoordeeld dat 14 oktober 2002 moet worden gezien als de datum waarop de aanvraag om bouwvergunning is ingediend en dat deze aanvraag derhalve diende te worden getoetst aan de Woningwet en het Bouwbesluit, zoals deze tot 1 januari 2003 golden. Appellant wijst in zijn hoger-beroepschrift echter op het feit dat de aanvraag van 14 oktober 2002 op 10 januari 2003 is afgewezen en dat vervolgens in februari 2003 gewijzigde bouwtekeningen zijn ingediend.
2.3. De Afdeling leidt uit de stukken af dat met de intrekking door het college van het besluit van 10 januari 2003 is beoogd om opnieuw op de bouwaanvraag van 14 oktober 2002 te kunnen beslissen, zij het dat deze als gevolg van de indiening op 14 februari 2003 van gewijzigde bouwtekeningen, een gewijzigd bouwplan betrof. Niet is gebleken dat vergunninghouder tegen het besluit van 10 januari 2003 bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit ten tijde van het besluit van 10 juni 2003 in rechte onaantastbaar was. Zoals eerder overwogen in een uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002 inzake no.
200201975/1, verzet het stelsel van de Woningwet zich tegen het terugkomen op een in rechte onaantastbare beslissing op een bouwaanvraag zonder dat een nieuwe bouwaanvraag is gedaan. Daarmee wordt gedoeld op de specifieke bepalingen over publicatieplichten, beslistermijnen, aanhoudingsplichten en het limitatief-imperatief stelsel van weigeringsgronden, alsmede de belangen van derden die daarbij een rol spelen. Als een vergunningaanvrager alsnog een bouwvergunning wenst te verkrijgen voor het in de eerdere aanvraag omschreven bouwplan dan wel voor een gewijzigd bouwplan, dan volgt uit dit stelsel dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Een andere opvatting zou leiden tot rechtsonzekerheid.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het college de aanvraag van 14 oktober 2002, zoals gewijzigd op 14 februari 2003, niet opnieuw in behandeling mocht nemen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Gelet op het vorenstaande, komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden van appellant.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 maart 2004 vernietigen. Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 10 juni 2003, voor zover daarbij alsnog bouwvergunning is verleend, te herroepen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 februari 2005, AWB 04/1323;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 5 maart 2004, 2.2003.0203.001;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 juni 2003, 200206623/9, voor zover het de verlening van de bouwvergunning betreft;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Den Haag aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006